ECLI:NL:GHARN:2008:BC9824

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.003.385
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pachtovereenkomst en melioratierecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Middelburg, waarin zijn vorderingen tot schadevergoeding of schadeloosstelling zijn afgewezen. De pachtovereenkomst tussen [appellant] en Staatsbosbeheer is op 31 oktober 2006 geëindigd, nadat Staatsbosbeheer had aangegeven geen verlenging te wensen. [Appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd, waarbij hij onder andere stelt dat de wil van Staatsbosbeheer om het gepachte voor natuurdoeleinden te bestemmen niet aanwezig was. Het hof oordeelt dat de vordering van [appellant] op basis van het melioratierecht, zoals geregeld in de Pachtwet, reeds was vervallen op het moment van inwerkingtreding van het nieuwe recht. Het hof bevestigt dat de inwerkingtreding van het nieuwe recht geen invloed heeft op reeds lopende procedures en dat de oude regels van toepassing blijven. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof houdt verdere beslissingen aan tot na een comparitie van partijen, waarin Staatsbosbeheer nadere toelichting moet geven op de voorgenomen bestemming van het gepachte. Het hof benadrukt dat de vordering van [appellant] niet kan worden gegrond op het nieuwe recht, aangezien de aanspraken op schadeloosstelling en schadevergoeding onder het oude recht blijven vallen. De uitspraak van het hof is gedaan in aanwezigheid van de griffier op 19 februari 2008.

Uitspraak

19 februari 2008
pachtkamer
zaaknummer 104.003.385
rolnummer (oud) 2007/350 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. F.J. Boom,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Staatsbosbeheer,
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 26 januari 2007, dat de pachtkamer van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg, tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna te noemen: Staatsbosbeheer) als gedaagde heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 23 februari 2007 aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Staatsbosbeheer voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij een productie overgelegd en bewijs aangeboden, en heeft hij geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw recht doende, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen als volgt:
? primair tot een bedrag van € 82.520,53, vermeerderd met de te betalen belasting over de toe te wijzen vergoeding;
? subsidiair tot een bedrag van € 78.267,34, vermeerderd met de te betalen belasting over de toe te wijzen vergoeding;
? meer subsidiair een door het hof naar billijkheid (bedoeld zal zijn:) te bepalen schadevergoeding, vermeerderd met een vergoeding voor de te betalen belasting over die schadevergoeding;
met veroordeling van Staatsbosbeheer in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Staatsbosbeheer de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zonodig met verbetering of aanvulling van gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met veroordeling van [appellant] in de nakosten ad € 131,—, dan wel, indien betekening van het arrest plaatsvindt, ad € 199,—, en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
2.4 Vervolgens is door de advocaten van partijen op 9 oktober 2007 schriftelijk gepleit.
2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De pachtkamer in eerste aanleg heeft in het bestreden vonnis onder 1 feiten vastgesteld. Aangezien tegen de onder dat punt opgenomen opsomming van feiten als zodanig geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal ook het hof in hoger beroep van die feiten uitgaan.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Tussen (de rechtsvoorgangers van) partijen heeft sinds geruime tijd een pachtovereenkomst bestaan, volgens [appellant] sinds 1932 en volgens Staatsbosbeheer sinds 1958. Bij aangetekende brief van 20 september 2005 heeft Staatsbosbeheer kennis gegeven dat hij geen verlenging van de pachtovereenkomst wenst. Bij beschikking van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg, van 24 februari 2006 is het naar aanleiding daarvan door [appellant] ingediende verlengingsverzoek afgewezen op de grond dat Staatsbosbeheer het verpachte wil bestemmen voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden, te weten natuurontwikkeling. Tegen deze beschikking heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld. De pachtovereenkomst is op 31 oktober 2006 geëindigd.
4.2 In dit geding vordert [appellant] op diverse gronden schadevergoeding of schadeloosstelling. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.3 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Op grond van artikel 68a lid 1 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek heeft het nieuwe recht onmiddellijke werking. Het hof zal derhalve nieuw recht toepassen, behoudens voor zover hierna anders wordt overwogen.
4.4 Grief I betreft het zogenaamde melioratierecht zoals thans geregeld in artikel 7:350 Burgerlijk Wetboek en voorheen in artikel 31 Pachtwet. Staatsbosbeheer heeft zich beroepen op de vervaltermijn van het vierde lid van artikel 31 Pachtwet. Die bepaling houdt in dat de vordering van de pachter tot vergoeding voor verbeteringen tenminste drie maanden vóór het einde van de pachtovereenkomst moet worden ingesteld. Indien de pachtovereenkomst niet door het verstrijken van de bepaalde termijn is geëindigd, kan de vordering nog tot drie maanden na het einde worden ingesteld.
4.5 Tussen partijen staat vast dat de pachtovereenkomst op 31 oktober 2006 is geëindigd, en wel – in verband met de afwijzing van het verlengingsverzoek van [appellant] – door het verstrijken van de wettelijke duur en dus van “de bepaalde termijn” als onder 4.4 bedoeld. De inleidende dagvaarding is van 7 september 2006, toen – zoals uit het voorgaande volgt – volgens het oude recht de vordering uit hoofde van het melioratierecht reeds was vervallen. Weliswaar kent het nieuwe recht in het vijfde lid van artikel 7:350 Burgerlijk Wetboek een andere vervaltermijn, volgens welke de vordering steeds tot drie maanden na het einde van de pachtovereenkomst kan worden ingesteld, maar uit artikel 73a Overgangswet Nieuw BW volgt dat het nieuwe recht hier toepassing mist. Het tweede lid van dat artikel bepaalt immers dat indien de termijn waarbinnen volgens het oude recht een recht of bevoegdheid moest zijn uitgeoefend, reeds was verstreken op het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe recht (dus op 1 september 2007), de wet die een recht of bevoegdheid van gelijke aard toekent (zoals met artikel 7:350 geschiedt), in het rechtsgevolg van het verval geen verandering brengt.
4.6 Gelet op het voorgaande kan grief I niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, waarbij in het midden kan blijven of [appellant] indien de vervaltermijn van het vierde lid van artikel 31 Pachtwet géén toepassing zou vinden, uit hoofde van het melioratierecht aanspraak op enigerlei vergoeding zou hebben kunnen maken. Het hof voegt in hetzelfde verband nog toe dat geen schadevergoeding kan worden gevorderd op grond van artikel 6:212 Burgerlijk Wetboek, zoals voor het oude recht volgt uit het vijfde lid van artikel 31 Pachtwet en voor het nieuwe recht uit het zesde lid van artikel 7:350 Burgerlijk Wetboek.
4.7 Grief II betreft hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist omtrent het standpunt van [appellant] dat in werkelijkheid bij Staatsbosbeheer de wil om het gepachte de onder 4.1 bedoelde bestemming te geven, niet aanwezig is geweest.
4.8 [appellant] heeft zijn vordering gebaseerd op artikel 44 Pachtwet. Het nieuwe recht kent geen – door de pachter aanhangig te maken – verlengingsverzoek, maar in plaats daarvan een – door de verpachter in te stellen – beëindigingsvordering. In verband daarmee voorziet het nieuwe recht in artikel 7:373 Burgerlijk Wetboek in (onder meer) de mogelijkheid van schadevergoeding voor de pachter in het geval dat de vordering tot beëindiging van de overeenkomst is toegewezen op grond van, kort gezegd, een bestemmingswijziging, en niet in het geval van afwijzing van een verlengingsverzoek. In het verlengde van de uitleg met betrekking tot het overgangsrecht zoals die door de Minister van Justitie, alsmede door de regeringscommissaris Nieuw Burgerlijk Wetboek, tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek in de Eerste Kamer der Staten-Generaal is gegeven en in het verlengde van de opvatting die het hof heeft aanvaard in zijn beschikking van 23 oktober 2007, AgrR 2007, 5411, inzake Selles/Gemeente Kampen, moet worden aangenomen dat de inwerkingtreding van het nieuwe recht niet verhindert dat een pachter op basis van artikel 44 Pachtwet een vordering instelt als uitvloeisel van een – eveneens door het oude recht beheerste – verzoekschriftprocedure die heeft geleid tot afwijzing van een verlengingsverzoek op de grond van omstandigheden als in artikel 40 of 41 Pachtwet bedoeld. De vordering van [appellant], voor zover gebaseerd op artikel 44 Pachtwet, dient derhalve volgens het oude recht te worden beoordeeld.
4.9 Dat bij Staatsbosbeheer in werkelijkheid de wil om het gepachte de onder 4.1 bedoelde bestemming te geven, niet aanwezig is geweest, leidt [appellant] af uit, kort samengevat:
a. de omstandigheid dat in een brief van 30 juli 2004 geen melding wordt gemaakt van de bestemming tot natuur;
b. de omstandigheid dat Staatsbosbeheer het voornemen heeft om, na sloop van vier kippenhokken op het voormalige gepachte, in ieder geval één nieuw hok te plaatsen voor opslag, onder meer ten behoeve van materialen van een nabijgelegen eendenkooi.
4.10 Het hof oordeelt als volgt. De onder a bedoelde omstandigheid was ook ten tijde van de procedure naar aanleiding van het verlengingsverzoek van [appellant] bekend en heeft de pachtkamer in eerste aanleg niet ervan weerhouden om aan te nemen dat de wil tot bestemming als natuur daadwerkelijk bestond en op grond daarvan heeft die kamer het verlengingsverzoek van [appellant] afgewezen. [appellant] is tegen die afwijzing niet in hoger beroep gekomen. Daargelaten de vraag of het [appellant] op zichzelf vrijstaat om niettemin zich in de onderhavige procedure alsnog op de onder a bedoelde omstandigheid te beroepen, geldt dat uit die omstandigheid – zonder nadere toelichting, die door [appellant] niet is gegeven – niet kan worden afgeleid dat de later in de verlengingsprocedure door Staatsbosbeheer geuite wil in werkelijkheid niet aanwezig was.
4.11 Of dit laatste ook geldt voor de onder b bedoelde omstandigheid laat zich niet thans niet zonder meer vaststellen. Het hof zal een comparitie van partijen bevelen strekkende tot het inwinnen van inlichtingen. Het hof wil met name van Staatsbosbeheer een nadere toelichting op de aard en de omvang van de voorgenomen opslag, mede in vergelijking met situatie zoals die voorheen bestond. Naar het hof begrijpt verhuurde [appellant] immers eerder een van de leegstaande kippenschuren op het gepachte aan Staatsbosbeheer en wel eveneens voor de opslag van materiaal ten behoeve van de eendenkooi. Het hof zal de comparitie van partijen tevens benutten voor het beproeven van een minnelijke regeling.
4.12 Grief III heeft betrekking op de aanspraak van [appellant] op schadeloosstelling op de voet van het eerste lid van artikel 48 Pachtwet. Het nieuwe recht – dat niet in een verlengings- maar in een beëindigingsprocedure voorziet – kent geen aanspraak van de pachter op schadeloosstelling in het zich hier voordoende geval dat zijn verlengingsverzoek is afgewezen. De aanspraak van artikel 48 Pachtwet op schadeloosstelling ontstond op het moment van afwijzing van het verlengingsverzoek en dus voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe recht. In verband met artikel 69 aanhef en onder a Overgangswet Nieuw BW blijft daarom oud recht van toepassing. Dat de pachtkamer in eerste aanleg in de verlengingsprocedure ervoor heeft gekozen om de zaak met betrekking tot de schadeloosstelling – welke schadeloosstelling zij ook in de beschikking in de verlengingsprocedure had kunnen begroten – naar een afzonderlijke procedure te verwijzen, doet daaraan niet af. Los van het voorgaande geldt ook voor artikel 48 Pachtwet mutatis mutandis hetgeen onder 4.8 met betrekking tot artikel 44 Pachtwet is overwogen.
4.13 [appellant] erkent dat hij door de beëindiging van de pachtovereenkomst geen inkomensschade lijdt, maar voert aan dat hij drie van de vier kippenschuren op het voormalige gepachte gebruikte (en naar het hof begrijpt: op dit moment nog steeds gebruikt) als opslagruimte voor materialen die hij voor de uitoefening van het pluimveebedrijf nodig heeft wanneer hij elders een andere schuur kan kopen of huren. Daarnaast beroept [appellant] zich erop dat de schuren veel geld waard zijn, onder meer in verband met de aanwezigheid van voorzieningen voor krachtstroom, elektriciteit en water. In hoger beroep heeft [appellant] in verband met het laatste zich mede beroepen op verkrijgende verjaring van een (naar het hof begrijpt:) van de pachtovereenkomst afhankelijk opstalrecht.
4.14 Wat betreft het gebruik van de schuren als opslagruimte overweegt het hof als volgt. De door [appellant] gepretendeerde aanspraak op schadeloosstelling veronderstelt dat hij als redelijk handelend ondernemer daadwerkelijk van plan is om in de toekomst een schuur te kopen of huren voor de uitoefening van zijn pluimveebedrijf, of op zijn minst dat hij op redelijke gronden er de voorkeur aan geeft de mogelijkheid daartoe open te houden, in plaats van de opgeslagen materialen te verkopen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door Staatsbosbeheer diende [appellant] daartoe de noodzakelijke feiten of omstandigheden te stellen. Dat heeft hij nagelaten. [appellant] heeft bij memorie van grieven wel een prijslijst overgelegd van bedrijfsruimten en aangegeven dat hij de in die lijst vermelde prijzen zonder schadevergoeding of schadeloosstelling niet kan betalen, maar licht niet toe op welke gronden het redelijk is bedoelde opslag te continueren. In zoverre kan van schadeloosstelling derhalve geen sprake zijn.
4.15 De pachtkamer in eerste aanleg heeft het standpunt van [appellant] dat de waarde van de schuren hem op grond van artikel 48 Pachtwet dienen te worden vergoed verworpen op de grond dat een dergelijke vergoeding neer zou komen een vergoeding voor door [appellant] aangebrachte verbeteringen. Het hof laat in het midden hoe het melioratierecht en artikel 48 Pachtwet zich verhouden. Met name is in deze zaak niet aan de orde de vraag of een pachter die geen aanspraak heeft op vergoeding voor aangebrachte verbeteringen, óók geen aanspraak heeft op schadeloosstelling voor het wegvallen van het genot van het gepachte en de als gevolg daarvan door hem geleden inkomensschade, voor zover een en ander samenhangt met het niet langer kunnen beschikken over bedoelde verbeteringen. [appellant] erkent immers dat hij geen inkomensschade lijdt. Op andere schade dan die het gevolg is van het wegvallen van het genot van het gepachte heeft artikel 48 Pachtwet geen betrekking en met name kan op die bepaling geen aanspraak worden gegrond tot vergoeding van de waarde van op het gepachte aangebrachte verbeteringen. Dat wordt niet anders indien een van de pachtovereenkomst afhankelijk opstalrecht zou zijn ontstaan.
4.16 Het hof voegt in dit verband nog toe dat voor zover [appellant] bedoeld zou hebben zijn vordering te gronden op artikel 5:105 Burgerlijk Wetboek, gelezen in verband met artikel 5:99 van hetzelfde wetboek, zijn vordering erop af zou stuiten dat de zaak in zoverre niet een pachtovereenkomst betreft en ook niet een andere zaak die tot de competentie van de pachtkamer behoort. Voor zover naar het nieuwe recht zoals neergelegd in artikel 1019l Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (welke bepaling in het oude recht geen pendant had) geoordeeld zou moeten worden dat de samenhang tussen de op artikelen 5:105 en 5:99 gegronde vordering van [appellant] en zijn overige vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling verzet, komt het hof aan dat oordeel in verband met het overgangsrecht niet toe. Hiertoe overweegt het hof als volgt. De wetgever heeft terzake van de inwerkingtreding van de artikelen 1019j-1019v Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet voorzien in bijzondere bepalingen van overgangsrecht. Dit brengt mee dat voor de vraag of (één van) deze bepalingen toepasselijk is op een procedure die, zoals de onderhavige, ten tijde van de inwerkingtreding van de bepalingen bij een gerecht aanhangig is, aansluiting dient te worden gezocht bij (recent) overgangsrecht ter zake van nieuwe regels van procesrecht. Zowel uit het overgangsrecht ter zake van de wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als gevolg van de invoering van nieuw BW-bepalingen per 1 januari 1992 (artikel 15 Overgangsrecht Nieuw BW, Tweede stuk), als uit artikel VII van de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Stb. 2001, 580), vloeit voort dat nieuwe regels van procesrecht niet toepasselijk zijn op (kort gezegd) een lopende instantie.
4.17 Ook grief III faalt derhalve.
4.18 Het hof zal de beslissing op de overige grieven aanhouden tot na de onder 4.11 bedoelde comparitie van partijen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen, [appellant] in persoon en Staatsbosbeheer vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van inlichtingen in staat is, tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.L. Valk, die daartoe in aanwezigheid van de raad mr. ing. Jansens van Gellicum zitting zal houden op 11 april 2008 te 14.00 uur in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem, zulks tot het geven van inlichtingen als hiervoor aangegeven;
bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel (van maximaal 2,5 uur per dagdeel) beschikbaar is;
bepaalt dat de procureur alleen in geval van dringende verhindering tot twee weken na heden uitsluitend schriftelijk aanhouding kan verzoeken met vermelding van die dringende reden van verhindering en onder opgave van verhinderdata van beide partijen en dat aanhoudingsverzoeken na die datum in beginsel niet worden toegestaan;
bepaalt dat partijen, indien zij zich willen beroepen op nieuwe bescheiden, deze tijdig vóór de zitting aan de wederpartij en in tweevoud aan het hof dienen te verzenden, zodanig dat deze uiterlijk een week vóór de zitting kunnen zijn ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Olthof en Van der Beek en de raden ing. mr. Jansens van Gellicum en ir. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2008.