4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Inspecteur heeft zijn standpunt, dat de vordering van belanghebbende op Y met betrekking tot de in 2.7. bedoelde kwartaaltermijnen tot het ondernemingsvermogen moeten worden gerekend (langlopende liquidatie), laten varen. Binnen de tussen partijen geldende rechtsstrijd betekent dit dat de Inspecteur alsnog akkoord gaat met het oordeel van de Rechtbank dat het belastbare inkomen van belanghebbende met ƒ 5.680 moet worden verminderd. Het is echter evident dat de Rechtbank bij dat oordeel van een onjuist cijfer is uitgegaan. Immers, nu aangenomen moet worden dat in 2000 geen kwartaaltermijnen zijn uitbetaald (volgens de leveringsakte dient de eerste termijn betaald te worden op 15 januari 2001 en een andere feitelijke gang van zaken is gesteld noch gebleken) kan van inkomsten uit vermogen in het onderhavige jaar geen sprake zijn geweest en had de Rechtbank het volledige door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag van ƒ 25.353 (het daadwerkelijk door belanghebbende aangegeven bedrag van ƒ 19.673 vermeerderd met het daadwerkelijk door de Inspecteur gecorrigeerde bedrag van ƒ 5.680) moeten corrigeren. Het Hof zal in het hiernavolgende ambtshalve interne compensatie in het voordeel van belanghebbende toepassen.
4.2. Belanghebbende stelt, en het Hof acht - gelet op de stukken van het geding en de daarop door belanghebbende gegeven toelichting - aannemelijk, dat het bedrag van ƒ 40.000 dat hij van Y heeft ontvangen, betrekking had op de belastingheffing over de rentebestanddelen die geacht worden aanwezig te zijn in de door hem te ontvangen aflossingstermijnen. Tijdens het in 2.6. bedoelde overleg is hij voor het eerst met deze belastingclaim geconfronteerd, waarna de omvang daarvan door zijn belastingadviseur is becijferd. Kennelijk heeft belanghebbende, gebruik makend van zijn onderhandelingspositie en de mogelijk in artikel 22 van de koopovereenkomst schuil gaande onduidelijkheid over de strekking ervan, een aanvullende vergoeding kunnen bedingen ter dekking van het door hem te lijden, niet voorziene, belastingnadeel, naast hetgeen reeds in de koopovereenkomst tot uitdrukking was gebracht.
4.3. Anders dan belanghebbende kennelijk verdedigt, kan uit de omstandigheid dat de koper na aanvullende onderhandelingen bereid is gebleken een hoger bedrag te betalen, niet zonder meer worden afgeleid dat het aanvullende bedrag onder de landbouwvrijstelling kan worden gebracht. Daaronder vallen immers uitsluitend voordelen uit een landbouwbedrijf die verband houden met waardeveranderingen van gronden.
4.4. De Inspecteur heeft gesteld dat de aanvullende betaling van ƒ 40.000 geen betrekking heeft op een hogere waarde van de grond die belanghebbende na het sluiten van de initiële koopovereenkomst alsnog heeft weten te bedingen. Naar zijn mening kan het aanvullende bedrag niet onder de landbouwvrijstelling worden gebracht. Het Hof acht deze stelling aannemelijk, gelet op de volgende feiten en omstandigheden, waaruit het Hof nu juist afleidt dat de aanvullende betaling geen verband hield met een waardeverandering van de grond:
a. nergens uit blijkt dat belanghebbende aanvullende onderhandelingen met Y is gestart over de waarde van de grond;
b. nadat belanghebbende op de hoogte kwam van de in 2.6. bedoelde belastingclaim is het aanvullend betaalde bedrag door de belastingadviseur berekend als belastingnadeel in verband met de inkomstenbelasting over het rentebestanddeel in de kwartaaltermijnen. Op geen enkele wijze is het berekende bedrag gerelateerd aan een (hogere) waarde van de grond;
c. in de notariële akte van levering van de grond is de koopprijs daarvan, evenals in de initiële koopovereenkomst, bepaald op ƒ 950.000;
d. in de afrekening van de notaris is de aanvullende betaling van ƒ 40.000 nadrukkelijk benoemd als een vergoeding van belastingschade door de koper;
e. Y betaalde voor 2.14 ha, verminderd met twee percelen van 700 m² die belanghebbende na het bouwrijp maken van de grond om niet terug kon krijgen (derhalve - per saldo - voor 20.000 m²), ƒ 950.000 ofwel ƒ 47,50 per m². Dit is ook het bedrag dat in artikel 13 van de koopovereenkomst is genoemd voor de verrekening in verband met over- of ondermaat en voor een eventuele aanvullende grondverkoop als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, van de koopovereenkomst. Bij een hogere waarde van de grond zou een aanpassing van dit bedrag voor de hand hebben gelegen.
4.5. Naar het oordeel van het Hof doet hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht aan het vorenstaande oordeel niet af. De enkele stelling dat de koper bereid is gebleken een hoger bedrag te betalen dan aanvankelijk was overeengekomen, is daartoe onvoldoende (vergelijk Hoge Raad 8 oktober 1969, nr. 16.199, BNB 1969/236). Evenals het geval zou zijn geweest met een vergoeding op grond van artikel 22 van de tussen belanghebbende en Y gesloten overeenkomst, moet de onderhavige vergoeding tot de winst uit belanghebbendes onderneming worden gerekend nu de onderneming belanghebbende in staat heeft gesteld het onderhavige voordeel te genieten. Dat de door Y betaalde schadeloosstelling betrekking heeft op in de toekomst door belanghebbende te betalen belasting over vermogensinkomsten, maakt dat niet anders.
4.6. Nu naar het oordeel van het Hof geen sprake is van winst die onder de landbouwvrijstelling valt, kan dit bedrag niet op die grond onder de werking van de vaststellingsovereenkomst worden gebracht. Ter zitting heeft de gemachtigde uitdrukkelijk verklaard dat hij, voor zover het bedrag van ƒ 40.000 niettemin in de vaststellingsovereenkomst is genoemd, zich niet op die overeenkomst beroept omdat het vermelden van dat bedrag in de overeenkomst berust op een feit dat de Inspecteur bij de ondertekening ervan niet bekend was.
4.7. Op grond van het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot het geschilpunt onder a. aan de Inspecteur.
4.8. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de vaststelling van de waarde van de onroerende zaken die tot het vermogen van de onderneming van belanghebbende hebben behoord en die, in verband met de liquidatie van de onderneming, naar het privévermogen van belanghebbende moeten worden overgebracht, de zogenoemde complexbenadering kan worden gehanteerd. Evenmin zijn de in 2.4. genoemde bedragen in geschil.
4.9. Uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat de stakingswinst op het bedrijfserf ten bedrage van ƒ 137.180, is berekend op de taxatiewaarde van € 74.000 (ofwel ƒ 163.074), verminderd met de wevab-waarde van € 11.750 (ofwel ƒ 25.894). De Rechtbank heeft geoordeeld dat op een gedeelte van het bedrijfserf dat alsnog aan het achterhuis kan worden toegerekend, groot 250 m², een waardevermindering wegens duurzame zelfbewoning kan worden toegepast van 32 percent zodat op die grond het belastbare inkomen van belanghebbende kan worden verminderd met ƒ 8.442 (32% x 250/1300 x (€ 74.000 - € 11.750)). Dit oordeel is door partijen in hoger beroep niet bestreden. Voorts leidt het Hof uit de gedingstukken af (blz. 4 van het beroepschrift in eerste aanleg, verweerschrift in eerste aanleg, taxatierapport van de Belastingdienst van 4 mei 2004 en bijlage 12 bij het verweerschrift in eerste aanleg) dat daar waar in de stukken gesproken wordt over het achterhuis bij nummer 00 (de woning van belanghebbende) daaronder tevens is begrepen de hooiberg en de daarbij behorende erfverharding en de garage. Ook het door belanghebbende overgelegde taxatierapport spreekt van "Hooiberg, 3-roeder, met aanpandige garage" als één object. Uit de stukken blijkt niet dat de garage afzonderlijk in de waardering is betrokken. Het achterhuis c.a. is door de Inspecteur bij de berekening van de stakingswinst voor 68 percent van de getaxeerde waarde in vrije staat in aanmerking genomen, uitgaande van een waardedruk wegens duurzame zelfbewoning van 32 percent. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat ook op de schuur/hooiberg/garage alsnog een waardedruk in aanmerking moet worden genomen, gaat hij naar het oordeel van het Hof uit van een onjuiste beoordeling van de feiten en kan zijn standpunt niet tot een verlaging van het belastbare inkomen leiden. Door de Inspecteur is immers al een waardedruk in aanmerking genomen. Voor de beantwoording van de vraag voor welke delen van het complex alsnog rekening moet worden gehouden met een waardedruk wegens duurzame zelfbewoning, resteren naar het oordeel van het Hof nog slechts de vrijstaande schuur, genoemd in 2.4. onder c., en het 1050/1300 gedeelte van het bedrijfserf (waarvan, naar niet in geschil is, 200 m² ondergrond van de vrijstaande schuur betreft).
4.10. Min of meer duurzame zelfbewoning is een omstandigheid die de waarde in het economische verkeer van een woning kan beïnvloeden en waarmee derhalve bij het bepalen van die waarde rekening dient te worden gehouden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 april 2008, nr. 43.995, V-N 2008/22.14, geoordeeld dat, ingeval de woning - zoals in dit geval - behoort tot een complex van onroerende zaken dat als zodanig is gewaardeerd, er slechts reden is voor het in aanmerking nemen van min of meer duurzame zelfbewoning bij die tot het complex behorende onroerende zaken die op het moment van staking van de onderneming min of meer duurzaam voor woondoeleinden werden gebruikt.
4.11. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk dat de vrijstaande schuur op het moment van staking min of meer duurzaam voor zelfbewoning werd gebruikt. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat tot het min of meer duurzaam gebruik voor woondoeleinden in voormelde zin niet kan worden gerekend het op grote schaal gebruiken van de schuur voor stalling van caravans en vouwwagens van derden, nadat het gebruik in de onderneming werd beëindigd.
4.12. Ook met betrekking tot het resterende gedeelte van het bedrijfserf maakt belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk dat het op het moment van staking min of meer duurzaam voor zelfbewoning werd gebruikt. Weliswaar is aannemelijk dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, het bedrijfserf mede dient tot verschaffing van toegang tot de woning van belanghebbende en van nummer 01, doch het dient tevens tot toegang tot de andere, bedrijfsmatig gebruikte, delen van het complex. Nu het tegendeel is gesteld noch gebleken (anders dan voor wat betreft de ondergrond van de vrijstaande schuur) leidt het Hof uit de stukken van het geding, waaronder een tekening van de situatie ter plaatse, af dat het bedrijfserf voor het overige als een ondeelbaar geheel moet worden beschouwd. Naar het oordeel van het Hof moet het in 4.10. weergegeven oordeel van de Hoge Raad aldus worden opgevat dat voor het in aanmerking nemen van min of meer duurzame zelfbewoning bij tot het complex behorende onroerende zaken, alleen plaats is ingeval van een min of meer duurzaam exclusief gebruik voor woondoeleinden. Nu zulks met betrekking tot het resterende gedeelte van het bedrijfserf niet aannemelijk is geworden, dient bij de waardering daarvan geen rekening te worden gehouden met duurzame zelfbewoning.
4.13. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende slaagt niet. Ook op dit punt is het gelijk aan de Inspecteur.