ECLI:NL:GHARN:2008:BF7596

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
9 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-002816-07
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Smaad ten aanzien van een voorzitter van een politieke partij en de beperking van de vrijheid van meningsuiting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 9 september 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Arnhem. De verdachte, geboren in 1970 en woonachtig in [adres en woonplaats], is beschuldigd van smaad jegens [benadeelde partij], de voorzitter van een politieke partij. De tenlastelegging betreft uitlatingen die de verdachte op 30 september 2006 heeft gedaan tijdens een demonstratie van [partij A] in [plaats]. De verdachte heeft in zijn toespraak de eer en goede naam van [benadeelde partij] opzettelijk aangetast door hem te beschuldigen van een relatie met een minderjarig meisje en hem te bestempelen als hypocriet in de strijd tegen pedofilie. Het hof heeft vastgesteld dat de uitlatingen van de verdachte schadelijk waren voor de goede naam van [benadeelde partij] en dat de rechtvaardigingsgrond van artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafrecht zich niet voordeed. De beperking van de vrijheid van meningsuiting van de verdachte was noodzakelijk ter bescherming van de goede naam en rechten van een ander, en er was geen strijd met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week en een taakstraf van vijftig uren, met een proeftijd van twee jaar. Tevens is de verdachte veroordeeld tot betaling van € 300,-- aan de benadeelde partij.

Uitspraak

Parketnummer: 21-002816-07
Uitspraak d.d.: 9 september 2008
TEGENSPRAAK
PROMIS
Gerechtshof Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Arnhem van 9 juli 2007 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1970],
wonende te [adres en woonplaats].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 26 augustus 2008 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. B.J. Schadd, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 september 2006 te [plaats], opzettelijk de eer en/of goede naam van [benadeelde partij] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, hierin bestaande dat hij opzettelijk met voormeld doel, tijdens een demonstratie van [partij A] in een toespraak ten overstaan van publiek, zich in de navolgende bewoordingen - zakelijk weergegeven - over [benadeelde partij] heeft uitgelaten:
"In eigen gelederen binnen het rechts-radicalisme hebben wij ook van zulke viespeuken rondlopen. In de fractiekamer van [partij C] had [benadeelde partij], nu voorzitter van [partij B], verkering met een meisje van 12/13 jaar.
Dit feit speelde zich ongeveer wel tien jaar geleden af, maar [benadeelde partij] is en blijft voor mij door dit feit een vieze smerige smeerlap. Wanneer [partij B] vandaag de dag gaat folderen in [plaats] tegen dominee Visser omdat die lid is van de stichting Martijn (een pedoseksuele vereniging), is [benadeelde partij] zeer hypocriet bezig en is hij even zijn verleden vergeten.";
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. Verdachte heeft in februari 2007 ook zelf aangifte gedaan tegen [benadeelde partij] wegens een soortgelijk delict. [benadeelde partij] is daarvoor nimmer vervolgd, terwijl tegen verdachte naar aanleiding van de aangifte van [benadeelde partij] wel vervolging is ingesteld.
Ter terechtzitting is gebleken dat bedoelde aangifte van verdachte tegen [benadeelde partij] met een politiesepot is afgedaan en om die reden nimmer is doorgeleid naar het openbaar ministerie. Reeds omdat het openbaar ministerie geen weet heeft gehad van de aangifte van verdachte tegen [benadeelde partij] kan niet worden gezegd dat het in deze zaak met twee maten meet of heeft gemeten. In zoverre kan het openbaar ministerie (dus) geen schending van het gelijkheidsbeginsel worden verweten. Omdat het hof geen inzicht heeft in de precieze aard en de inhoud van die geseponeerde aangifte en een vergelijking van beide gevallen daarom onmogelijk is, ontbreekt bovendien ieder aanknopingspunt om - ook los van de rol van het OM in deze kwestie bezien - een inbreuk op dit beginsel aan te nemen. Het zou op de weg van de verdachte of de verdediging hebben gelegen om een dergelijke vergelijking mogelijk te maken. Tenslotte zij nog opgemerkt dat indien de verdachte van oordeel is dat [benadeelde partij] vervolgd dient te worden, hem de mogelijkheid van beklag openstaat.
Het hof verwerpt dit verweer.
Omtrent de bewijsvraag
Het hof gaat uit van de navolgende feiten:
1. Op 9 oktober 2006 heeft [benadeelde partij] aangifte gedaan van smaad/laster/belediging door verdachte.
2. In deze aangifte verklaarde [benadeelde partij] partijleider te zijn van [partij B], welke partij een concurrent is van [partij A]. Van [partij A] is verdachte partijleider. Op 30 september 2006 zou volgens aangever onder leiding van verdachte in [plaats] een demonstratie zijn gehouden van die partij. Tijdens deze demonstratie heeft verdachte een toespraak gehouden, waarbij de gewraakte uitlatingen zijn gedaan door verdachte. Aangever is van mening dat door deze uitlatingen zijn eer en goede naam opzettelijk zijn aangerand. Bij zijn aangifte heeft [benadeelde partij] een geschrift overgelegd met de toespraak van verdachte zoals die bij de demonstratie op 30 september 2006 werd en op de website van [partij A] is of was terug te vinden.1
3. Tegenover verbalisanten heeft verdachte op 25 oktober 2006 verklaard: "Op 30 september 2006 heb ik een toespraak gehouden tijdens een demonstratie in [plaats]. Ik heb deze toespraak gehouden op [adres en plaats]. Deze toespraak heeft plaatsgevonden tussen 13.00 uur en 17.00 uur die dag. Dit is de toespraak die ik gehouden heb: "In eigen gelederen binnen [politieke stroming] hebben wij ook van zulke viespeuken rondlopen. In de fractiekamer van [partij C] had [benadeelde partij], nu voorzitter van [partij B], verkering met een meisje van 12/13 jaar. Wij hebben [benadeelde partij] daar nog duidelijk op gewezen dat dit niet kan en niet past bij onze wereldbeschouwelijke overtuiging. Een aantal journalisten van het Rotterdams dagblad, ANP en NOS journaal zijn hiervan op de hoogte en ook [naam1], [naam2] en ikzelf hebben dit met eigen ogen gezien. Dit feit speelde zich ongeveer wel tien jaar geleden af, maar [benadeelde partij] is en blijft voor mij door dit feit een vieze smerige smeerlap. Wanneer [partij B] vandaag de dag gaat folderen in [plaats] tegen dominee Visser omdat die lid is van de stichting Martijn (een pedoseksuele vereniging), is [benadeelde partij] zeer hypocriet bezig en is hij even zijn verleden vergeten. Zulke mensen schaden de beweging en het is in ons belang af te rekenen met zulke figuren, wij zijn dat verplicht aan onze kinderen en ons volk en vaderland." Ik sta volledig achter deze verklaring. Ik heb met opzet dit naar buiten gebracht omdat hij destijds volksvertegenwoordiger was voor [partij C] in de gemeenteraad [plaats]. Ik vind dat iemand die in het verleden zelf een relatie heeft gehad met een minderjarig meisje, niet moet verkondigen naar buiten toe dat hij tegen pedofilie is. Ik bedoel hiermee [benadeelde partij] als volksvertegenwoordiger destijds."2
4. Het hof stelt vast dat de uitlatingen, waarvan verdachte heeft bekend deze op 30 september 2006 te hebben gedaan, woordelijk gelijk zijn aan hetgeen staat vermeld in het door [benadeelde partij] aan verbalisanten overgelegde geschrift.
5. Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verdachte (opnieuw) verklaard dat hij dit alles over [benadeelde partij] opzettelijk naar buiten heeft gebracht en daarbij smaad op de koop toenam. Hij wees er wel op dat maar een beperkt aantal mensen bij die demonstratie aanwezig is geweest en dat door de aanwezige pers in de media geen aandacht is besteed aan zijn toespraak.3 Voor zover daarin besloten ligt als verweer dat verdachtes uitlatingen (in feite) niet in het openbaar zouden zijn gedaan of dat hij aan zijn uitlatingen geen ruchtbaarheid heeft willen geven, gaat het hof daarin niet mee. Het hof constateert dat de uitlatingen zijn gedaan tijdens een demonstratie waarbij ook pers aanwezig was. Voor de beantwoording van de vraag of verdachte zijn uitlatingen in het openbaar deed is niet beslissend of het een goed dan wel slecht of matig bezochte demonstratie betrof. Evenmin is van belang, daar waar het gaat om de vraag of verdachte aan zijn uitlatingen ruchtbaarheid heeft gegeven, of de media uiteindelijk al dan niet verslag hebben gedaan van de demonstratie en uitlatingen van de verdachte. Daarbij merkt het hof nog op dat niet is gesteld of gebleken dat verdachte of zijn partij die demonstratie beperkt hebben gehouden tot een min of meer besloten groep van aanhangers of leden van [partij A]. Integendeel, pers was aanwezig en het gegeven dat sprake was van een "demonstratie" duidt reeds op het tegenovergestelde.
Bewezenverklaring
Het hof komt, met hetgeen hiervoor onder sub 5 werd overwogen reagerend op hetgeen in eerste aanleg en bij het hof is aangevoerd en van invloed zou kunnen zijn op de beantwoording van de bewijsvraag, tot een bewezenverklaring van hetgeen primair ten laste is gelegd.
De bewezenverklaring luidt aldus dat:
hij (lees: verdachte) op 30 september 2006 te [plaats], opzettelijk de eer en goede naam van [benadeelde partij] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, hierin bestaande dat hij opzettelijk met voormeld doel, tijdens een demonstratie van [partij A] in een toespraak ten overstaan van publiek, zich in de navolgende bewoordingen - zakelijk weergegeven - over [benadeelde partij] heeft uitgelaten:
"In eigen gelederen binnen het rechts-radicalisme hebben wij ook van zulke viespeuken rondlopen. In de fractiekamer van [partij C] had [benadeelde partij], nu voorzitter van [partij B], verkering met een meisje van 12/13 jaar.
Dit feit speelde zich ongeveer wel tien jaar geleden af, maar [benadeelde partij] is en blijft voor mij door dit feit een vieze smerige smeerlap. Wanneer [partij B] vandaag de dag gaat folderen in [plaats] tegen dominee Visser omdat die lid is van de stichting Martijn (een pedoseksuele vereniging), is [benadeelde partij] zeer hypocriet bezig en is hij even zijn verleden vergeten.";
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van feit en dader
Verdachte heeft aangevoerd dat de reden dat hij de informatie over [benadeelde partij] tien jaar later op deze wijze naar buiten te brengen, is gelegen in het feit dat [benadeelde partij] zich tegenwoordig als voorman van [partij B] sterk maakt in de strijd tegen pedofilie, terwijl [benadeelde partij] zich daar zelf schuldig aan heeft gemaakt. In hoger beroep heeft verdachte daaraan toegevoegd dat in de media recentelijk publiek bekend is gemaakt dat [benadeelde partij] in het bezit was van kinderporno en daarvoor is aangehouden. Het feit dat [benadeelde partij] zich sterk maakt tegen pedofilie, terwijl bij hemzelf kinderporno is gevonden, zou aangeven dat [benadeelde partij] hypocriet bezig was en dat verdachte daarom gerechtigd was een en ander aan de kaak te stellen om hem op die manier een halt toe te roepen. Door de raadsman is voorts betoogd dat de vervolging van de verdachte in strijd is met art. 10 EVRM en dat een veroordeling niet noodzakelijk is in een democratische samenleving omdat de uiting van verdachte geoorloofd was en een politiek en maatschappelijk doel diende. Weliswaar heeft de verdachte of zijn raadsman geen expliciet beroep gedaan op het derde lid van art. 261 Sr, maar het hof zal deze rechtvaardigingsgrond in zijn beoordeling van het beroep op art. 10 EVRM betrekken.
Ingevolge artikel 10, tweede lid van het EVRM mag het recht op vrije meningsuiting uitsluitend worden beperkt indien die beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) komt dat erop neer dat de beperking ingegeven moet zijn door een "pressing social need", deze "relevant and sufficient" en voorts "proportionate to the legitimate aims pursued" moet zijn. Met betrekking tot de vraag of een beperking noodzakelijk is, heeft de staat een zekere beleidsvrijheid. Het verdrag laat, gelet op de op dit punt ontwikkelde rechtspraak, weinig ruimte voor beperkingen van de politieke meningsuiting of van discussie over onderwerpen van algemeen belang. Ten aanzien van politici wordt niet snel aangenomen dat een beperking op het recht van vrije meningsuiting is toegestaan. "There is little scope under article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on questions of public interest. (...) Moreover, the limits of acceptable criticism are wider as regards to a politician as such than as a regards to a private individual. Unlike the latter, the former inevitably and knowingly lays himself open to close scrunity of his words and deeds by journalist and the public at large, and he must consequently display a greater degree of tolerance" (EHRM 6 april 2006, Malisiewicz-Gasior v. Polen, r.o. 57).
Uit een en ander volgt dat in het publieke debat heel veel vrijelijk mag worden gezegd om bepaalde thema's aan de kaak te stellen. De door verdachte op 30 september 2007 gehouden toespraak had als thema seksueel misbruik van kinderen en pedofilie. In deze toespraak heeft verdachte, ter onderbouwing van zijn betoog, enkele gebeurtenissen aangedragen waarin personen werden verdacht van het bezit van kinderporno, misbruik van kinderen en pedofilie. Opvalt dat bij het geven van een overzicht van deze gebeurtenissen telkens alleen de initialen van deze personen werden gebruikt, maar bij de uitlatingen, die [benadeelde partij] betroffen en waarin (naar het oordeel van de hof onmiskenbaar) werd geïnsinueerd dat aangever een pedofiel is, [benadeelde partij] wordt genoemd met naam en voornaam. De rechtvaardiging daarvoor zou zijn dat verdachte niet wenste (en zo dacht of hoopte te verhinderen) dat "rechts Nederlands", de uiterst rechtse politieke stromingen waartoe [partij A] en de partij van [benadeelde partij] behoren, en in het bijzonder [partij A] in de strijd tegen het misbruik van kinderen en voor een hardere aanpak daarvan, door het verleden van [benadeelde partij] in diskrediet zou kunnen worden gebracht.
Zonder zich over deze strategie van verdachte te willen uitspreken moet toch worden vastgesteld dat verdachte te ver is gegaan. Op het moment van het houden van de toespraak heeft verdachte in beledigende bewoordingen [benadeelde partij] geëtiketteerd als pedofiel op basis van onbewezen stellingen. Niet is gesteld noch is gebleken dat [benadeelde partij] ten tijde van het doen van de uitlatingen verdachte is geweest van het plegen van ontucht, laat staan daarvoor is veroordeeld. De uitlatingen waren schadelijk voor de eer en goede naam van [benadeelde partij], terwijl het doel, het aan de kaak stellen van seksueel misbruik van kinderen, zeker ook op andere wijze gediend had kunnen worden. Verdachte had niet zo op de persoon van [benadeelde partij] mogen en dus niet moeten spelen en zich ervan moeten onthouden om zich zo, met de stelligheid die in zijn uitlatingen besloten ligt, over [benadeelde partij] uit te laten. In het recentelijk in de publieke media bekendgemaakte feit dat bij aangever kinderporno is (zou zijn) aangetroffen, kan verdachte voor zijn gedrag toen, op 30 september 2006, geen, ook niet alsnog, achteraf, rechtvaardiging vinden.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtvaardigingsgrond van art. 261, derde lid Sr zich niet voordoet en voorts dat de beperking van de vrijheid van meningsuiting van verdachte noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de goede naam en rechten van een ander. Van strijd met art. 10 EVRM is geen sprake zodat het verweer moet worden.
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
ten aanzien van het primair bewezenverklaarde:
Smaad.
Verdachte is (ook verder) strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens het primair tenlastegelegde - te weten: smaad - tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van 2 jaren en het verrichten van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis.
De politierechter in de rechtbank Arnhem heeft de verdachte veroordeeld wegens het primair tenlastegelegde - te weten: smaad- tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van het voorarrest en het verrichten van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] tot een bedrag van € 500,-- en met de verplichting om aan de staat ten behoeve van het slachtoffer een bedrag van € 500,- te betalen, subsidiair 10 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte conform het vonnis van de politierechter wordt veroordeeld.
In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, beide van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is.
Verdachte en diens raadsman hebben aangevoerd dat oplegging van een werkstraf zeker of in elk geval waarschijnlijk of voorspelbaar tot een omzetting van deze straf in hechtenis zal leiden omdat (zoals - inderdaad - zou kunnen blijken uit verdachtes documentatie, die laat zien dat op eerdere taak- of werkstraffen een omzetting volgde) de reclassering, zoals in het verleden, er ook ditmaal niet in zal kunnen of willen slagen om voor verdachte een werkstraf te realiseren. De reclassering zou daarbij in het verleden telkens onwillig zijn gebleken en verdachte zou eerder telkens op projecten geweigerd zijn om zijn politieke achtergrond.
Het hof gaat in dat verweer niet mee. Noch afgezien van het feit dat de verdediging zijn stellingen op dit punt niet nader heeft onderbouwd, bieden de procedurele waarborgen die zijn voorzien voor een dergelijke omzetting voldoende mogelijkheid om die beweerde onwil ter discussie te stellen. Het hof wenst daarop in elk geval niet vooruit te lopen.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Vordering tot schadevergoeding
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.000,--. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,--. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat moeilijk is aan te tonen dat de benadeelde partij - inderdaad - immateriële schade heeft geleden. Voorts is de vordering niet eenvoudig van aard, zodat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aldus de raadsman.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden (door het hof op grond van de redelijkheid en billijkheid begrote) bedrag (€ 300,-). Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is de vordering naar het oordeel van het hof niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Het verweer treft derhalve in zoverre doel.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c en 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart feit en verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]:
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [benadeelde partij], te betalen een bedrag van € 300,-- (driehonderd euro).
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde partij], in haar vordering voor het overige niet ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde partij], een bedrag te betalen van € 300,-- (driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 (zes) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter,
mr. H.W. Koksma en mr. E.H. Schulten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.E.C. Debets, griffier,
en op 9 september 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. H.W. Koksma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
1 Zie het ongenummerde proces-verbaal van aangifte, genummerd 2006347585-1 en gesloten op 9 oktober 2006, in het mapje dossieromslag, genummerd 06-007571, gedateerd 31 oktober 2006, met bijlage.
2 Zie het ongenummerde proces-verbaal van verhoor van verdachte, genummerd PL078C/06-155053 en gesloten op 25 oktober 2006, in het mapje dossieromslag, genummerd 06-007571 en gedateerd 31 oktober 2006.
3 Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 9 juli 2007 en in hoger beroep d.d. 26 augustus 2008, voorzover inhoudende de verklaring van verdachte.