4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge – het te dezen op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing zijnde – artikel 3.34, eerste en tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) kan, kort gezegd, willekeurig worden afgeschreven op door de Minister van Financiën aangewezen bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de ontwikkeling van gebieden met een zwakke economische structuur.
4.2. De Minister van Financiën heeft uitvoering gegeven aan deze wettelijke bepaling door vaststelling en invoering van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 (14 augustus 2001, WDB 2001/441, Stcrt. 2001, nr. 158; in werking getreden – met terugwerkende kracht – per 1 januari 2001; hierna: de Regeling).
4.3. Artikel 21 van de Regeling behelst – voor zover hier van belang – het volgende:
1. Als bedrijfsmiddelen als bedoeld in artikel 3.34, tweede lid, onderdeel c, van de Wet worden aangewezen: nieuwe gebouwen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in een gemeente opgenomen in (…) de regionale staatssteunkaart (…), waarvan de aanschaffings- of voortbrengingskosten ten minste fl. 2.000.000 bedragen (…)
2. (…)
3. Voorts wordt de toepassing van het eerste lid beperkt door toepassing van de voorschriften in het kader van de artikelen 87 en 88 EG (…)
4. (…)
4.4. In de toelichting op de Regeling is vermeld:
“Met het toepassingsgebied van de regeling willekeurige afschrijving nieuwe gebouwen in aangewezen regio’s wordt onder meer aangesloten bij de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 maart 1998 (PbEG C 74/05). Daaruit vloeit voort dat regionale steun is toegestaan voor een initiële investering waaronder wordt verstaan een investering in vast kapitaal ten behoeve van de oprichting van een nieuwe vestiging, de uitbreiding van een bestaande vestiging, of het starten van een activiteit die een fundamentele wijziging in het product of in het productieproces van een bestaande vestiging meebrengt (door rationalisering, herstructurering of modernisering). Voor een vervangingsinvestering is willekeurige afschrijving derhalve niet mogelijk.”
4.5. In de zo-even in de toelichting op de Regeling genoemde Richtsnoeren van de Europese Commissie (Richtsnoeren inzake Regionale Steunmaatregelen van 10 maart 1998, nr. 98/C 74/06) is in paragraaf 4 onder meer het volgende vermeld:
“ 4. Doel, aard en hoogte van de steunverlening
4.1. Regionale steun heeft ofwel productieve investeringen (initiële investering), ofwel de schepping van werkgelegenheid die met de investering verband houdt, ten doel. Daarbij wordt noch de factor kapitaal noch de factor arbeid bevoordeeld.
4.2. (…)
4.3. (…)
Steun voor initiële investering
4.4. Onder initiële investering wordt verstaan, een investering in vast kapitaal ten behoeve van de oprichting van een nieuwe vestiging, de uitbreiding van een bestaande vestiging, of het starten van een activiteit die een fundamentele wijziging in het product of in het productieproces van een bestaande vestiging meebrengt (door rationalisering, herstructurering of modernisering).
(…)
Werkgelegenheidssteun
4.11. Zoals in punt 4.1 is opgemerkt, kan ook regionale steun worden verleend voor de schepping van werkgelegenheid. Maar in tegenstelling tot de steun voor de schepping van werkgelegenheid als bedoeld in de richtsnoeren betreffende werkgelegenheidssteun die betrekking heeft op arbeidsplaatsen die geen verband houden met een investering, gaat het hier uitsluitend om arbeidsplaatsen die met de verwezenlijking van een initiële investering verband houden.
4.12. Onder schepping van werkgelegenheid wordt verstaan de nettoverhoging van het aantal arbeidsplaatsen bij de vestiging in vergelijking tot het gemiddelde van een referentieperiode. Zo dient van het ogenschijnlijk aantal gecreëerde arbeidsplaatsen tijdens de betrokken periode het aantal tijdens diezelfde periode eventueel weggevallen arbeidsplaatsen te worden afgetrokken.
4.13. Net als de investeringssteun moet de (…) werkgelegenheidssteun worden afgestemd op de aard en de intensiteit van de regionale problemen waarnaar met die steun naar een uitweg wordt gezocht. (…)”.
4.6. In hoger beroep is aan de orde de vraag of met betrekking tot de onderhavige investering sprake is van een initiële investering. Daarbij is de rechtsstrijd van partijen beperkt tot de vraag of te dezen sprake is van een uitbreiding van de bestaande vestiging in de zin van de hiervóór genoemde regelingen.
4.7. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. De Rechtbank is daarbij ervan uitgegaan dat voor een uitbreiding van een bestaande vestiging in de zin van de Richtsnoeren is vereist dat in ieder geval sprake dient te zijn van een daadwerkelijke uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen. Nu, aldus de Rechtbank, een nettoverhoging van het aantal arbeidsplaatsen bij belanghebbende niet aan de orde is, kan reeds hierom – aldus nog steeds de Rechtbank – geen sprake zijn van uitbreiding van de bestaande vestiging.
4.8. In appel klaagt belanghebbende terecht erover dat de Rechtbank, aldus oordelend, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. In de Richtsnoeren - waarbij de Regeling van de Minister aanknoopt - is immers nadrukkelijk een onderscheid gemaakt tussen steun voor initiële investeringen en werkgelegenheidssteun. De eis van een nettoverhoging van het aantal arbeidsplaatsen is gesteld in het kader van het verlenen van werkgelegenheidssteun. De Richtsnoeren bieden naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunt voor het uitgangspunt van de Rechtbank dat een nettoverhoging van het aantal arbeidsplaatsen een noodzakelijke voorwaarde is voor een positieve beantwoording van de vraag of sprake is van een uitbreiding van een bestaande vestiging. Voor dat uitgangspunt is evenmin - voldoende - steun te vinden in de Beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 22 december 1999 inzake de steun die door Spanje aan Ramondin SA en Ramondin Capsulas SA is verleend (2000/795/EG, Publicatieblad EG 2000, nr. L. 318). In die zaak speelde weliswaar het argument van uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen een rol, maar uit de Beschikking van de Europese Commissie volgt niet dat voor een uitbreiding van een bestaande vestiging in ieder geval een nettoverhoging van het aantal arbeidsplaatsen is vereist. In dit verband verdient echter opmerking dat een nettoverhoging van het aantal arbeidsplaatsen, hoewel geen noodzakelijke voorwaarde, uiteraard wel licht kan werpen op de vraag of sprake is van een uitbreiding van een bestaande vestiging.
4.9. Hoewel belanghebbende terecht betoogt dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, kan zulks haar te dezen niet baten. Op grond van de feiten, zoals vastgesteld in onderdeel 2 van deze uitspraak, concludeert het Hof dat belanghebbende met de onderhavige investering haar bestaande bedrijfsvestiging heeft heringericht en aangepast (gemoderniseerd) in verband met de sinds de halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw in gang gezette wijziging van haar bedrijfsvoering, waardoor bij haar behoefte is ontstaan aan meer kantoorruimte en een grotere showroom en minder behoefte aan opslagruimte. Van een daadwerkelijke uitbreiding van de bedrijfsvestiging in haar geheel is echter geen sprake geweest. Mitsdien kan niet worden gezegd dat de onderhavige investering een initiële investering vormt.
4.10. Gelet op het hiervóór overwogene, heeft de Inspecteur terecht belanghebbendes aanspraak op toepassing van de willekeurige afschrijving nieuwe gebouwen in aangewezen regio’s geweigerd. Het Hof bevestigt, onder verbetering van de gronden, de uitspraak van de Rechtbank. Het hoger beroep faalt.