4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 [geïntimeerden] heeft in dit geding gevorderd, kort gezegd, een verklaring voor recht dat hij ten behoeve van perceel [kadasternummer] gerechtigd is tot een uitweg over het onder 3.9 bedoelde tracé, hetzij door verzwaring van de onder 3.3 bedoelde erfdienstbaarheid, hetzij door vestiging van een afzonderlijke erfdienstbaarheid, dan wel door aanwijzing van een noodweg, alsmede medewerking aan vestiging en inschrijving in de openbare registers, onder bepaling van een schadeloosstelling, met nevenvorderingen.
4.2 Bij het vonnis van 15 december 2004 heeft de rechtbank een comparitie ter plaatse bevolen. Ingevolge een ter comparitie gemaakte afspraak heeft [geïntimeerden] vervolgens [persoon B], [persoon C], [persoon D], de gemeente, Recreatiepark De Zeven Heuvelen Beheer en Exploitatie B.V., Recreatieoord De Oude Molen B.V., NPB Ontwikkeling B.V. en Bureau Beheer Landbouwgronden op de voet van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als belanghebbenden opgeroepen. Bij het vonnis van 22 juni 2005 heeft de rechtbank opnieuw een comparitie ter plaatse bevolen. Bij het vonnis van 25 januari 2006 heeft de rechtbank geoordeeld dat van verzwaring van de onder 3.3 bedoelde erfdienstbaarheid of van de (gedwongen) vestiging van een nieuwe erfdienstbaarheid, zoals door [geïntimeerden] gevorderd, geen sprake kan zijn. Bij hetzelfde vonnis heeft de rechtbank – na afweging van de diverse alternatieve mogelijkheden – de aanwijzing van een noodweg over het onder 3.9 bedoelde tracé toewijsbaar geoordeeld, en heeft zij [geïntimeerden] en het Bevrijdingsmuseum in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over een te bevelen deskundigenbericht omtrent de door [geïntimeerden] verschuldigde schadeloosstelling. De rechtbank heeft tevens de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep opengesteld, welke mogelijkheid het Bevrijdingsmuseum met dit hoger beroep benut.
4.3 Het principaal beroep van het Bevrijdingsmuseum keert zich (1) met de grieven I, II en III tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] aanspraak kan maken op de aanwijzing van een noodweg en (2) met de grieven IV tot en met X tegen het oordeel van de rechtbank dat het onder 3.9 bedoelde tracé daartoe dient te worden aangewezen. Grief XI bouwt op de overige grieven voort.
4.4 Het voorwaardelijk incidenteel beroep van [geïntimeerden] keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat voor verzwaring van de onder 3.3 bedoelde erfdienstbaarheid of voor de (gedwongen) vestiging van een nieuwe erfdienstbaarheid geen plaats is.
4.5 Bij haar memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel beroep heeft het Bevrijdingsmuseum onder meer stukken met betrekking tot een in juli 2007 gepubliceerd voorontwerp bestemmingsplan overgelegd en heeft zij in verband met dat voorontwerp betoogd dat [geïntimeerden] geen belang bij zijn vorderingen meer heeft en dat hem op die grond die vorderingen moeten worden ontzegd. Voor zover dit betoog dient te worden beschouwd als een nieuwe grief in het principaal beroep geldt dat die uitbreiding van de rechtsstrijd door [geïntimeerden] klaarblijkelijk is aanvaard, nu hij bij zijn akte van 8 januari 2008 zonder voorbehoud inhoudelijk op bedoeld betoog is ingegaan.
4.6 Het hof zal een plaatsopneming bevelen, alsmede een comparitie van partijen. In verband met de omstandigheid dat de mogelijkheid van een noodweg over een ander tracé dan waarvan de rechtbank is uitgegaan mede aan de orde is, acht het hof het noodzakelijk dat de in eerste aanleg opgeroepen belanghebbenden andermaal worden opgeroepen, zodat zij ter gelegenheid van bedoelde plaatsopneming en comparitie desgewenst aanwezig kunnen zijn om te worden gehoord en aan een eventuele voortzetting van het schriftelijk debat desgewenst deel te nemen. Het hof zal aan [geïntimeerden] – wiens vordering de oproeping nodig maakt – opdragen om voor oproeping zorg te dragen.
4.7 Vooruitlopend op het vervolg van de procedure wijdt het hof aan de zaak de navolgende voorlopige beschouwingen.
4.8 Gelet op de door [geïntimeerden] bij zijn akte van 8 januari 2008 overgelegde stukken (waaronder de bouwvergunning 1e fase, productie 29) moet ervan worden uitgegaan dat er tenminste een reële kans is dat [geïntimeerden] ook onder vigeur van het nieuwe bestemmingsplan de voor de voorgenomen bouw van 10 vakantiebungalows benodigde vergunning zal kunnen verkrijgen. Daaruit volgt dat het standpunt van het Bevrijdingsmuseum als zou [geïntimeerden] bij zijn vorderingen geen belang meer hebben, onjuist is.
4.9 Wijziging van de inhoud van een bestaande erfdienstbaarheid op de voet van artikel 5:80 Burgerlijk Wetboek veronderstelt dat uitoefening van de erfdienstbaarheid blijvend of tijdelijk onmogelijk is geworden of het belang van de eigenaar van het heersende erf aanzienlijk is verminderd en dit artikel voorziet enkel in herstel van de mogelijkheid van die uitoefening respectievelijk van het oorspronkelijke belang. De door [geïntimeerden] (in hoger beroep voorwaardelijk) nagestreefde verzwaring van de onder 3.3 bedoelde erfdienstbaarheid komt neer op toevoeging van een tweede heersend erf, namelijk het perceel [kadasternummer], en gaat daarmee de grenzen van het toepassingsgebied van artikel 5:80 te buiten.
4.10 Voor een gedwongen vestiging van een nieuwe erfdienstbaarheid, ten behoeve van perceel [kadasternummer], ziet het hof evenmin ruimte. [geïntimeerden] beroept zich voor zijn (eveneens voorwaardelijke) grief II op het stadium waarin de onderhandelingen met het Bevrijdingsmuseum verkeerden en in het bijzonder op de inhoud van de brief van het Bevrijdingsmuseum van 2 januari 2001. Die brief hield onder meer in dat het Bevrijdingsmuseum alleen bereid was om aan ontsluiting ten behoeve van perceel [kadasternummer] mee te werken indien zij het recht zou hebben om het “recht van uitweg” op elk gewenst moment op te zeggen. Reeds in verband met deze voorwaarde is het standpunt van [geïntimeerden] dat de onderhandelingen zich in een zodanig stadium bevonden dat het Bevrijdingsmuseum zich daaruit niet meer mocht terugtrekken, onvoldoende gemotiveerd.
4.11 Uit het voorgaande volgt dat indien de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld in vervulling gaat, de grieven in dat beroep falen. Alleen het principaal beroep en dus de kwestie van de noodweg lijkt derhalve nog aan de orde.
4.12 Toewijzing van de vordering tot het aanwijzen van een noodweg veronderstelt dat perceel [kadasternummer] geen behoorlijke toegang heeft tot de openbare weg. Anders dan [geïntimeerden] betoogt (memorie van antwoord onder 12), ligt in de grieven in het principaal beroep besloten dat het Bevrijdingsmuseum bezwaar heeft tegen het oordeel van de rechtbank dat dit inderdaad het geval is. Het Bevrijdingsmuseum beroept zich er immers op dat het perceel thans als kampeerterrein in gebruik is bij de camping “[naam camping]” en via het onder 3.6 bedoelde pad bereikbaar is (memorie van grieven onder 23). Voor de vraag naar de omvang van het recht van noodweg is beslissend of bij het ontbreken van de noodweg een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming, gelet op de aard van dat erf, onmogelijk is. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 1998, NJ 1998, 457.
4.13 Het huidige bestemmingsplan verplicht [geïntimeerden] niet tot het oprichten van vakantiewoningen, zoals volgt uit de onder 3.6 aangehaalde bepaling van het tweede lid van artikel 4 van dat plan. De inhoud van het nieuwe bestemmingsplan staat nog niet vast, maar gelet op de door partijen overgelegde stukken ligt het niet voor de hand dat het nieuwe plan wel zo’n verplichting met zich zal brengen; integendeel moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat onder vigeur van het nieuwe plan realisatie alleen mogelijk is met gebruikmaking van een in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
4.14 Tegen deze achtergrond is wat betreft de vraag wat een behoorlijke exploitatie van het perceel [kadasternummer] vereist, het voornemen van [geïntimeerden] tot de bouw van 10 vakantiebungalows niet een vanzelfsprekend uitgangspunt. [geïntimeerden] dient ter comparitie toe te lichten waarom de huidige wijze van exploitatie van perceel [kadasternummer] niet als behoorlijk kan worden gekwalificeerd en dient bovendien toe te lichten welke alternatieven hij wat betreft de exploitatie van het perceel in overweging heeft genomen en op grond waarvan hij die alternatieven verwerpt. Ook in dit verband verwijst het hof naar het onder 4.12 genoemde arrest van de Hoge Raad, uit welk arrest volgt dat de maatstaf niet is hetgeen een “normale exploitatie” (en dus nog minder een optimale exploitatie) eist.
4.15 Indien het hof naar aanleiding van de nader door [geïntimeerden] te geven toelichting tot de conclusie zou komen dat het voornemen van [geïntimeerden] tot de bouw van vakantiebungalows wél uitgangspunt van de beoordeling moet zijn, dan geldt tegen dezelfde achtergrond dat de aan de ontsluiting van perceel [kadasternummer] te stellen eisen niet vanzelfsprekend die zijn waarvan [geïntimeerden] in dit geding uitgaat. [geïntimeerden] dient ter comparitie nader toe te lichten waarom zonder een bereikbaarheid gedurende 24 uur per etmaal (dus zonder de nachtsluiting zoals op onder meer de camping “[naam camping]” in gebruik) en/of zonder een bereikbaarheid per auto (dus als autovrij bungalowpark) een behoorlijke exploitatie niet mogelijk is, een en ander afgezien van een bereikbaarheid voor hulpdiensten in noodgevallen. Ook in dit verband moet worden bedacht dat een normale noch een optimale exploitatie de maatstaf vormt.
4.16 De slotsom is dat een plaatsopneming en een comparitie van partijen zullen worden bevolen en dat het op de weg van [geïntimeerden] ligt om andermaal zorg te dragen voor oproeping van belanghebbenden.