1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 2 augustus 2006, 30 oktober 2006, 21 mei 2007 en 31 maart 2008, die de rechtbank Arnhem, sector kanton, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Ohra) als gedaagde heeft gewezen. Van de vonnissen van 2 augustus 2006, 21 mei 2007 en 31 maart 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 8 mei 2008 aan Ohra aangezegd van de vonnissen van 2 augustus 2006, 21 mei 2007 en 31 maart 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Ohra voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis van 31 maart 2008 aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, en heeft hij geconcludeerd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
a. Ohra zal veroordelen om binnen acht dagen na de dag van de betekening van ’s hofs arrest een verklaring aan [appellant] uit te brengen, inhoudend dat de in deze procedure bedoelde verzekeringen geacht worden te zijn voortgezet met ingang van de dag van de onderscheiden opzeggingen, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,— voor elke dag dat Ohra hiermee nalatig zal blijven;
b. Ohra zal veroordelen tot betaling van (€ 2.500,— + € 938,— =) € 3.438,—, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding in eerste aanleg (16 mei 2006) tot de dag van de voldoening;
met veroordeling van Ohra in de proceskosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Ohra de grieven bestreden, en heeft zij bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Arnhem van 31 maart 2008, zo nodig met aanvulling of met verbetering van de gronden, zal bekrachtigen, en [appellant] bij dat arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen tot de kosten van het hoger beroep, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest en (voor het geval voldoening niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit arrest plaatsvindt) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van het arrest tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met veroordeling van [appellant] in de kosten ad € 131,—, dan wel, indien betekening van het arrest plaatsvindt, ad € 199,— en eventuele verdere executiekosten.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
Op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, staan vast de feiten die de rechtbank in haar vonnis van 21 mei 2007 onder 2.11 heeft vermeld.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende. [appellant] had onder meer een opstal- en inboedelverzekering bij Ohra. In mei 2005 is er brand geweest in de woning van [appellant]. Tegen [appellant] heeft de verdenking van brandstichting bestaan, maar in november 2005 heeft de Officier van Justitie meegedeeld [appellant] niet (verder) te vervolgen omdat er onvoldoende wettig bewijs is. Bij brief van 30 september 2005 heeft Ohra gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om de diverse verzekeringen die [appellant] bij haar had lopen per contractvervaldatum door opzegging te beëindigen per 1 april 2006 respectievelijk 1 oktober 2006. In dit geding heeft [appellant] gevorderd een verklaring voor recht dat de opzegging nietig is, veroordeling van Ohra tot (kort gezegd) voortzetting van de verzekeringen en veroordeling van Ohra tot vergoeding van immateriële schade. Bij het vonnis van 31 maart 2008 heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen. Daartegen richten zich de grieven.
4.2 Nu [appellant] geen grieven heeft opgeworpen tegen de vonnissen van 2 augustus 2006 en 21 mei 2007, is hij in zijn hoger beroep tegen die vonnissen niet-ontvankelijk.
4.3 Grief I heeft betrekking op de vraag of de opzegging geldig is te achten. In dit verband moet voorop worden gesteld dat het hier betreft een opzegging tegen het einde van de destijds lopende verzekeringsperiode teneinde verlenging van de overeenkomst te verhinderen in de zin van het eerste lid van artikel 7:940 Burgerlijk Wetboek en dus niet een tussentijdse opzegging van de verzekeringsovereenkomst als bedoeld in het derde lid van dat artikel. Aan een opzegging tegen het einde van de lopende verzekeringsperiode stelt de wet – anders dan aan een tussentijdse opzegging – geen eisen wat betreft de gronden voor de opzegging. Dat betekent dat in beginsel van geen belang is wat voor Ohra de aanleiding voor de opzegging van de verzekering is geweest.
4.4 [appellant] heeft zich beroepen op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. De door hem gestelde feiten zijn echter onvoldoende om daaruit te kunnen afleiden dat de gedane opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat [appellant] thans elders tegen andere, aanzienlijk ongunstigere voorwaarden verzekerd is als eerder bij Ohra, is in dit verband op zichzelf van onvoldoende gewicht. Het hof wijst er in dit verband nog op dat Ohra een aanzienlijk langere opzegtermijn in acht heeft genomen dan het in de wet en de toepasselijke polisvoorwaarden neergelegde minimum van twee maanden.
4.5 Grief II heeft betrekking op de afwijzing van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade. Het hof kan in de memorie van grieven geen gemotiveerd bezwaar tegen de door de kantonrechter voor die beslissing gebezigde gronden ontdekken, zodat reeds op die grond de grief moet falen. Ten overvloede verenigt het hof zich met de beslissing van de kantonrechter en maakt die tot de zijne.
4.6 De grieven III en IV bouwen voort op de grieven I en II en moeten in hun lot delen.
4.7 De slotsom is dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van 2 augustus 2006 en 21 mei 2007 en dat de grieven tegen het vonnis van 31 maart 2008 alle falen, zodat dat vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente indien [appellant] met de betaling van die kosten in gebreke blijft, alsmede in de nakosten.
5 De beslissing