4.1 Bij de beschikking van 10 oktober 2007 heeft de pachtkamer in eerste aanleg op verzoek van [geïntimeerden] de pachtovereenkomst verlengd met de wettelijke duur van zes jaar. Daartegen komen [appellanten] in dit hoger beroep op.
4.2 [geïntimeerden] hebben zich bij verweerschrift op het standpunt gesteld dat het hoger beroep te laat is ingesteld. Daarbij gaan zij ervan uit dat eerst op 20 november 2007 hoger beroep zou zijn ingesteld. Zoals ter mondelinge behandeling door het hof aan partijen voorgehouden, bevindt zich in het griffiedossier een op 16 november 2007 per fax ter griffie van het hof binnengekomen beroepschrift. Daaruit volgt dat het hoger beroep tijdig is ingesteld.
4.3 Het beroepschrift strekt volgens de afsluitende conclusie ervan mede tot vernietiging van de beschikking van 25 april 2007. Het beroepschrift duidt echter geen grond aan voor vernietiging van die beschikking, zodat [appellanten] in zoverre in hun hoger beroep niet-ontvankelijk zijn.
4.4 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Aan de orde is de vraag of het geschil tussen partijen naar oud dan wel naar nieuw recht dient te worden beslist.
4.5 Kenmerkend voor het onderhavige geval is dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe recht door de verpachters een kennisgeving van niet-verlenging als bedoeld in het tweede lid van artikel 36 Pachtwet is uitgebracht en dat eveneens daaraan voorafgaand door de pachters tijdig om verlenging is verzocht als bedoeld in het derde lid van dat artikel.
4.6 Het nieuwe recht met betrekking tot de verlenging van een pachtovereenkomst verschilt wezenlijk van het oude, niet alleen wat betreft de toepasselijke regels van procesrechtelijke aard, maar ook wat betreft de materiële regels aan de hand waarvan het geschil dient te worden beslist. Artikel 7:367 Burgerlijk Wetboek voorziet in opzegging door de verpachter, welke opzegging volgens artikel 7:368 Burgerlijk Wetboek – anders dan de kennisgeving van niet-verlenging van artikel 36 Pachtwet – op straffe van nietigheid gronden dient te vermelden. Artikel 7:369 Burgerlijk Wetboek houdt in dat, indien de pachter zich binnen zes weken met opgave van redenen tegen de opzegging verzet, het aan de verpachter is om – op de gronden vermeld in de opzegging – te vorderen (het gaat hier dus om een dagvaardingsprocedure) dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. De artikelen 7:370 e.v. Burgerlijk Wetboek voorzien vervolgens in een beoordeling van deze vordering op basis van regels die niet alleen wat betreft hun systematiek maar deels ook inhoudelijk belangrijk verschillen van de regeling van de artikelen 36 e.v. Pachtwet.
4.7 Volgens het eerste lid van artikel 74 Overgangswet Nieuw BW heeft de inwerkingtreding van het nieuwe recht geen gevolgen voor de aard van een lopende procedure, zodat in zoverre oud recht van toepassing blijft. De verzoekschriftprocedure van artikel 36 e.v. Pachtwet is een bijzondere procedure, gericht op de beoordeling van de vraag of – niettegenstaande de kennisgeving van niet-verlenging van de verpachter – verlenging van de pachtovereenkomst dient plaats te vinden, en die procedure kan naar zijn aard niet op iets anders worden gericht. In verband met het hiervoor bedoelde wezenlijke verschil tussen oud en nieuw recht ook wat betreft de materiële regels aan de hand waarvan het geschil dient te worden beslist en tegen de achtergrond van het beginsel van rechtszekerheid, dat het overgangsrecht mede beheerst, moet worden aangenomen dat die materiële regels de aard van de procedure mede bepalen en dat gelet daarop ook wat betreft die materiële regels in beginsel het oude recht van toepassing blijft. Een en ander stemt overeen met de uitleg die door de Minister van Justitie, alsmede door de regeringscommissaris Nieuw Burgerlijk Wetboek, tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek in de Eerste Kamer der Staten-Generaal is gegeven.
4.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof oud recht toepassen.
4.9 Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken. Die grieven strekken er alle toe dat het hof in verband met artikel 39 Pachtwet, althans op de voet van artikel 38 Pachtwet naar billijkheid, het verlengingsverzoek alsnog af zal wijzen.
4.10 Volgens vaste rechtspraak van deze kamer is de pachter gehouden het gepachte persoonlijk te gebruiken, in die zin dat hij de dagelijkse leiding over de exploitatie van het gepachte dient te behouden. Het staat de pachter niet vrij om het gepachte in te brengen in een maatschap of vennootschap onder firma op een zodanige wijze dat hij de zeggenschap over het gepachte verliest omdat hij wat betreft besluiten omtrent de exploitatie van het gepachte door zijn medevennoten kan worden overstemd. Het hof houdt aan deze rechtspraak vast.
4.11 Tussen partijen staat vast dat het gebruik van het gepachte is ingebracht in een vennootschap onder firma, waarvan behalve de toenmalige pachter [persoon A], ook diens echtgenote en zijn broer [persoon B] en diens echtgenote, alsmede de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam] vennoten waren. [appellant sub 1] was toen feitelijk niet meer bij de exploitatie van het gepachte betrokken. Op suggestie van de pachtkamer in eerste aanleg is eerst sinds 30 juli 2007 in de maatschapsakte een bepaling opgenomen volgens welke pachters die het gebruik van het door hen gepachte inbrengen, zich op ondubbelzinnige wijze de zeggenschap over het gepachte voorbehouden. Tegen de achtergrond van hetgeen in de vorige alinea is voorop gesteld, volgt uit een en ander dat [geïntimeerden] tekort zijn geschoten in de nakoming van de verplichtingen zoals die uit de pachtovereenkomst voortvloeiden, omdat immers tot 30 juli 2007 de toenmalige (actieve) pachter door zijn medevennoten kon worden overstemd.
4.12 Volgens artikel 39 Pachtwet wijst de pachtkamer een verzoek tot verlenging af indien de bedrijfsvoering van de pachter niet geweest is zoals het een goed pachter betaamt of het optreden van de pachter jegens de verpachter in de afgelopen pachtperiode aanleiding heeft gegeven tot gegronde klachten. Niet iedere tekortkoming levert een verplichte afwijzingsgrond op als in artikel 39 Pachtwet bedoeld, maar alleen een tekortkoming die daartoe voldoende ernstig is. In dit verband wijst het hof erop dat de parallelle bepaling in de huidige regeling van de pacht van artikel 7:370 lid 1 onder a Burgerlijk Wetboek spreekt van het geval dat de bedrijfsvoering door de pachter niet is geweest zoals een goed pachter betaamt of de pachter anderszins ernstig is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen.
4.13 [appellanten] hebben erop gewezen dat [geïntimeerden] aan hen in 2000 een concept-pachtwijzigingsovereenkomst hebben gezonden waarin [persoon B] als medepachter werd vermeld, en dat naar aanleiding daarvan door [appellanten] afhoudend is gereageerd. Terecht verwijten [appellanten] [geïntimeerden], alsook [persoon B] als de in de zaak met nummer 104.004.567 voorgestelde pachter, dat geïntimeerde sub 1 niet naar aanleiding daarvan een vordering tot indeplaatsstelling heeft ingesteld en dat z ij in plaats daarvan de zaak op zijn beloop hebben gelaten. Daar staat echter tegenover dat [appellanten] naar aanleiding van vragen van het hof hebben erkend dat zij als gevolg van de tekortkoming geen enkel concreet nadeel hebben geleden en voorts dat het gepachte gelet op zijn omvang in relatie tot de omvang van het totale bedrijf van [geïntimeerden] een wezenlijke plaats in hun bedrijfsvoering inneemt, zodat het verlies van het gepachte hen relatief zwaar zou treffen. Een en ander afwegende beoordeelt het hof de tekortkoming als onvoldoende ernstig om te kunnen oordelen dat de verplichte afwijzingsgrond van artikel 39 Pachtwet van toepassing is.
4.14 Op de voet van artikel 38 Pachtwet naar billijkheid oordelende, komt het hof tot de slotsom dat de pachtkamer in eerste aanleg het verlengingsverzoek terecht heeft toegewezen, zodat de grieven niet tot vernietiging van de beschikking van 10 oktober 2007 kunnen leiden.
4.15 De slotsom is dat [appellanten] in hun hoger beroep tegen de beschikking van 25 april 2007 niet-ontvankelijk zijn en dat de grieven falen, zodat de beschikking van 10 oktober 2007 dient te worden bevestigd. Het hof zal [appellanten] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
4.16 Uit de beschikking van de Hoge Raad van 19 december 2008, LJN BG3714, NJ 2009, 22, volgt dat in verband met het overgangsrecht artikel 134 Pachtwet eraan in de weg staat dat van deze beschikking beroep in cassatie wordt ingesteld. In verband daarmee gaat het hof voorbij aan het verzoek van [geïntimeerden] om die beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
5 De beslissing