4. Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor de bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte meer dan 1000 bedraagt en door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat de berekening van dit aantal overeenkomstig het eerste lid niet resulteert in een lager aantal vervuilingseenheden dan de berekening van dit aantal overeenkomstig artikel 20, eerste lid, is het eerste lid op verzoek van de heffingplichtige van overeenkomstige toepassing.
4.2. Belanghebbende is van mening dat uit het gebruik van het woord ‘wordt’ in art. 22, lid 1, WVO volgt dat, indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1000 of minder bedraagt, zij er aanspraak op kan maken dat het aantal vervui-lingseenheden in afwijking van de met meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens (art. 20, lid 1, WVO) wordt vastgesteld op basis van de in art. 22, lid 1, vermelde formule en de tabel van art. 22, lid 3, WVO.
4.3. De Ambtenaar verdedigt dat het bepaalde in art. 22 WVO er niet aan in de weg staat dat, indien het waterschap op eigen kosten zelf door meting, bemonstering en analyse onderzoek doet naar het aantal vervuilingseenheden, de verontreinigingsheffing wordt geheven op basis van de uitkomsten van een zodanig onderzoek. In aan belastingplichtigen bekend gemaakte beleidsregels van het waterschap is deze handelwijze opgenomen. In casu zijn in verband met de verrichte metingen in oktober – december 2004 en in perioden in 2003 en 2006 voldoende nauwkeurige gegevens voorhanden om de aanslag aan de hand van het juiste aantal vervuilingseenheden vast te stellen.
4.4. Het Hof overweegt dat art. 22 WVO naar zijn huidige inhoud per 1 januari 2001 in de WVO is opgenomen bij de wet van 16 maart 2000, Stb. 2000, 135. Blijkens de parlementaire behandeling van deze wet beoogde de wetgever met het opnemen van een nieuw art. 22 WVO de mogelijkheid te bieden om bij kleinere bedrijfsmatige lozingen de vervuilingswaarde vast te stellen met behulp van een tabel afvalwatercoëfficiënten en aldus de hoge kosten voor de hef-fingplichtige van meting, bemonstering en analyse tegen te gaan. (zie MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 367, nr. 3, blz. 9).
4.5. Voor een goed begrip van het door de wetgever met de invoering van het in art. 22 WVO beoogde forfaitaire systeem van vaststelling van het aantal vervuilingseenheden, kan de in lid 1 van dit artikel geboden mogelijkheid tot vaststelling van het aantal vervuilingseenheden niet los worden gezien van hetgeen omtrent die vaststelling is bepaald in lid 4 van dat artikel. In dit lid 4 wordt, onder de voorwaarde dat de heffingplichtige aannemelijk maakt dat gebruik van de tabel niet leidt tot de vaststelling van een lager aantal vervuilingseenheden dan een vaststelling op de voet van art. 20 WVO, de heffingplichtige ook bij een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1000 per kalenderjaar de mogelijkheid geboden om voor de vaststelling van die eenheden gebruik te maken van de tabel en geen meting, bemonstering en analyse uit te voeren.
4.6. Tijdens de parlementaire behandeling van de wet van 16 maart 2000, Stb. 2000, 135, is met betrekking tot art. 22, lid 4, WVO het volgende opgemerkt: 'Het blijft ingevolge het voorgestelde artikel 22, vierde lid, van de Wvo, mogelijk om bij vervuilingswaarden van 1000 of meer vervui-lingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik de tabel afvalwatercoëfficiënten toe te passen. De heffingplichtige dient, zoals thans ook het geval is, wel aannemelijk te maken dat berekening op voet van de tabel afvalwatercoëfficiënten niet leidt tot een lager aantal vervui-lingseenheden dan berekening met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De laatstgenoemde eis geldt ingevolge het voorgestelde artikel 22, eerste lid, van de Wvo, niet bij een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van minder dan 1000 vervuilingseenheden.' (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 367, nr. 3, blz. 10).
4.7. Het Hof leidt uit het bepaalde in de art. 22, lid 1, en lid 4, WVO en de daaraan in de wets-geschiedenis ten grondslag liggende bedoeling van de wetgever af, dat de wetgever een systeem heeft willen creëren, waarbij aan de heffingplichtige zoveel mogelijk de gelegenheid wordt geboden om jaarlijks terugkerende hoge kosten van meting, bemonstering en analyse te voorko-men. Daarbij heeft de wetgever, gelet op de duidelijke bewoording van art. 22, lid 1, WVO - ‘wordt dat aantal in afwijking van artikel 20, eerste lid, vastgesteld’-, aan de heffingplichtige het recht verschaft om bij een aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik van minder dan 1000 per kalenderjaar het vaststellen van het aantal vervuilingseenheden en daarmee het vaststellen van de belastingschuld te laten geschieden op basis van hetgeen daarom-trent is bepaald in art. 22 WVO.
4.8. De Ambtenaar heeft gesteld dat het waterschap in een beleidsregel heeft bepaald dat, indien het waterschap zelf meting, bemonstering en analyse als bedoeld in art. 20 WVO heeft uitgevoerd, de uitkomsten daarvan leidend zijn en aan de toepassing van art. 22 WVO niet meer wordt toegekomen. Het Hof is van oordeel dat gelet op de duidelijke tekst van art. 22 WVO lagere wet- of regelgeving niet ten nadele van een belastingplichtige de toepassing van art. 20 WVO verplicht kan stellen.
4.9. Het voorgaande brengt mee dat het primaire standpunt van belanghebbende juist is en dat het bedrag van de aanslag, nu partijen niet meer twisten (i) over de indeling van het bedrijf van belanghebbende in klasse 10 van de tabel van art. 22, lid 3, WVO en (ii) over een aantal vervui-lingseenheden van 48 met betrekking tot overige stoffen, moet worden verminderd overeenkom-stig het nadere primaire standpunt van belanghebbende, en wel als volgt: 585 VE x € 58,47, is
€ 34.205.
5. Slotsom
Op grond van het vorenstaande moet de uitspraak van de Rechtbank worden vernietigd en de aanslag worden verminderd.
6. Kosten