ECLI:NL:GHARN:2009:BJ3208

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.003.709
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de overeenkomst en onrechtmatige daad bij plaatsing van aardbeienstellages

In deze zaak gaat het om de uitleg van de term 'opstal' in een verbodsbepaling die is opgenomen in een notariële akte van levering. Appellant, wonende te [woonplaats], heeft in hoger beroep vier grieven ingediend tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem. Hij stelt dat de plaatsing van aardbeienstellages door geïntimeerde, wonende te [woonplaats], op diens perceel, in strijd is met de verbodsbepaling die het plaatsen van opstallen in de nabijheid van zijn woning verbiedt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verbodsbepaling niet van toepassing was op de aardbeienstellages, wat appellant betwist.

Appellant vordert dat het hof het eerdere vonnis vernietigt en geïntimeerde verplicht om de aardbeienstellages te verwijderen, of in ieder geval een schadevergoeding te betalen. Het hof onderzoekt de taalkundige betekenis van 'opstal' en concludeert dat deze niet eenduidig is. De uitleg van de term moet worden vastgesteld aan de hand van de context van de overeenkomst en de bedoelingen van partijen tijdens de onderhandelingen.

Het hof oordeelt dat de term 'opstal' in de verbodsbepaling niet zo ruim moet worden geïnterpreteerd als appellant voorstaat. De verklaringen van partijen en de context van de akte wijzen erop dat met 'opstallen' alleen gebouwen worden bedoeld. Het hof concludeert dat geïntimeerde zijn perceel voor akkerbouw mag gebruiken en dat de plaatsing van de aardbeienstellages niet onrechtmatig is. De grieven van appellant falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem, waarbij appellant in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.003.709
(zaaknummer rechtbank 140491 / HA ZA 06-789)
arrest van de eerste civiele kamer van 12 mei 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. N.D. Wassink,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A.M.P. Keijser.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 13 september 2006 en 14 februari 2007 die de rechtbank Arnhem tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) en [eiser sub 2 in 1e aanleg] als eisers en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 10 mei 2007 [geïntimeerde] aangezegd van voornoemd vonnis van 14 februari 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven, tevens wijziging van eis, heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, nieuwe producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, [geïntimeerde] zal veroordelen:
primair: om binnen 14 dagen na betekening van het arrest al hetgeen is geplaatst en gebouwd, in het bijzonder de aardbeienstellages, binnen een afstand van 40 meter van de voorpunt van het perceel [adres], kadastraal bekend gemeente [kadastrale gegevens] te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-, althans een door het hof te bepalen dwangsom, voor elke dag of deel daarvan dat [geïntimeerde] na betekening van het arrest niet voldoet aan het [het hof leest] primair gevorderde;
subsidiair: om binnen 14 dagen na betekening van het arrest de boete ad € 90.756,04 aan [appellant] te voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente, primair vanaf 1 september 2002, zijnde de dag waarop de boete opeisbaar is geworden, subsidiair vanaf de datum van uitbrenging van de dagvaarding in eerste aanleg, 1 mei 2006, tot de dag der algehele voldoening;
meer subsidiair: om tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag ad € 49.000,- aan [appellant] te voldoen ter zake vergoeding van de door [appellant] geleden schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2002 tot de dag der algehele voldoening;
telkens met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank, zo nodig met verbetering van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Daarna heeft [appellant] op 12 februari 2008 een akte genomen, waarna [geïntimeerde] op 11 maart 2008 een antwoordakte heeft genomen.
2.5 Partijen hebben vervolgens de procesdossiers overgelegd voor arrest.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 14 februari 2007 onder 2.1 tot en met 2.5 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [geïntimeerde] heeft in zijn antwoordakte van 11 maart 2008 bezwaar gemaakt tegen het toelaten van de akte van [appellant] van 12 februari 2008. [geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat deze akte van [appellant] niet voldoet aan de eisen voor het nemen van een akte zoals vervat in het Rolreglement voor het procederen in civiele zaken van het gerechtshof Arnhem (hierna: Rolreglement).
4.2 Nu deze akte al is toegelaten en [geïntimeerde] de gelegenheid heeft gekregen om op het door [appellant] in deze akte gestelde te reageren, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt in de antwoordakte van 11 maart 2008, heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof geen belang meer bij zijn bezwaar.
[appellant] heeft in de akte van 11 maart 2008 naar het oordeel van het hof, anders dan [geïntimeerde] in de antwoordakte aanvoert, gelet op hetgeen is gesteld in de toelichting op de grieven in de memorie van grieven, geen nieuwe grieven tegen het vonnis van de rechtbank aangevoerd. Evenmin valt uit het in deze akte gestelde af te leiden dat er sprake is van een eisvermindering, in die zin dat [appellant] afstand doet van het meer subsidiair gevorderde, te weten de vordering tot schadevergoeding.
Inhoud van de verbodsbepaling
4.3 [appellant] baseert zijn vorderingen primair op de tussen hem en [geïntimeerde] overeengekomen en in de notariële akte van levering 1 juli 1993 vastgelegde verbodsbepaling ten aanzien van het plaatsen van opstallen in het - tegenover de woonboerderij van [appellant] gelegen - overeengekomen gebied. [appellant] voert aan dat deze verbodsbepaling (ook) ziet op het plaatsen van de onderhavige aardbeienstellages, hetgeen [geïntimeerde] betwist. De rechtbank heeft geoordeeld kort samengevat, dat de verbodsbepaling niet ziet op de aardbeienstellages, waartegen het hoger beroep van [appellant] opkomt.
4.4 [appellant] stelt dat de term opstallen in de verbodsbepaling ruim moet worden geïnterpreteerd overeenkomstig de ruime taalkundige betekenis, dat wil zeggen alles wat boven op een stuk grond gebouwd, geplaatst, geplant is, waarbij het de bedoeling van de verbodsbepaling was te voorkomen dat het uitzicht vanuit de woning van [appellant] op enigerlei wijze werd gehinderd en meer in het bijzonder dat er afbreuk werd gedaan aan de landschappelijke locatie en het historische karakter van de woonboerderij, met in het verlengde daarvan de waarde van die woonboerderij. [geïntimeerde] betwist dit en voert aan dat met opstallen alleen gebouwen worden bedoeld en dan met name stallen en schuren die het uitzicht van [appellant] volledig weg zouden nemen.
4.5 In een geval als het onderhavige, waarin partijen van mening verschillen over de betekenis van bedingen opgenomen in een schriftelijke overeenkomst, zal de rechter de betekenis van de bedingen dienen vast te stellen aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid, en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. De vraag hoe de bedingen moeten worden uitgelegd kan dus niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van die bedingen. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bedingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van de schriftelijke overeenkomst vaak wel van groot belang.
4.6 [appellant] baseert zijn vorderingen primair op de verbodsbepaling in de akte van levering, met name op de daarin gebruikte term 'opstallen'. Gelet daarop rust op hem de stelplicht en, bij gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde], de bewijslast voor feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat de verbodsbepaling zodanig ruim moet worden uitgelegd dat daaronder ook de aardbeienstellages vallen. De derde grief van [appellant] faalt op die grond.
4.7 Voor de beoordeling van de vraag hoe de term opstal in de onderhavige verbodsbepaling moet worden uitgelegd zal het hof eerst de taalkundige betekenis daarvan nader bezien. Volgens Van Dale wordt 'opstal' taalkundig omschreven als:
1 wat boven de grond gebouwd is, perceel (gebouw) zonder de grond
2 al wat boven op een stuk grond gebouwd, geplaatst, geplant is enz.
(..)
De taalkundige betekenis is derhalve niet eenduidig. De door [appellant] voorgestane uitleg wordt als tweede genoemd. De eerstgenoemde betekenis komt overeen met hetgeen [geïntimeerde] stelt; de verbodsbepaling ziet alleen op gebouwen. Alleen gelet op de taalkundige betekenis had [geïntimeerde] dan ook niet hoeven verwachten dat de verbodsbepaling zo verstrekkend is als [appellant] stelt.
4.8 De term opstallen komt, buiten de verbodsbepaling, in de notariële akte van levering voor op de aangehechte tekening, waarin zoals bij de verbodsbepaling wordt vermeld: 'schetsmatig voormeld (…) verbodsbepaling (… ) is aangegeven'.
In deze tekening is een met streeparcering gemarkeerd gebied ingetekend, waarin staat ingetekend 'NIET BOUWEN' en 'AKKER'. Onderaan deze tekening staat onder 'Legenda' vermeld 'NIET BOUWEN: geen verbouwing van bestaande opstallen of bouw van nieuwe opstallen; alleen afbraak toegestaan'.
Vaststaat dat met de bestaande opstallen in deze tekening de varkensschuren werden bedoeld die ten tijde van de levering pal tegenover de woonboerderij stonden en dat deze varkensschuren inmiddels zijn afgebroken. Ook gelet op de context van de akte van levering had [geïntimeerde] dan ook niet hoeven verwachten dat met de term opstallen in de verbodsbepaling meer wordt bedoeld dan alleen gebouwen.
4.9 De verklaring van [persoon A], die als notarieel medewerker werkzaam is geweest bij Notariskantoor [notariskantoor] en die de voorbereidende werkzaamheden heeft verricht voor de akte van levering wijst evenmin op een ruime uitleg zoals [appellant] voorstaat:
'(…) U vroeg mij om aan te geven waarop de term "opstallen" (…) betrekking heeft. De heer [geïntimeerde] en de heer [appellant] hebben destijds afgesproken dat de varkensstallen tegenover de woning van [appellant] gesloopt zouden worden en dat het perceelsgedeelte waarop de varkensstallen stonden open zou blijven in die zin dat hierop geen nieuwe stallen of schuren gebouwd zouden worden voor het bedrijf van [geïntimeerde] (…)'.
4.10 [appellant] zelf heeft tijdens de comparitie van partijen van 21 november 2006 over de totstandkoming van de verbodsbepaling verklaard:
'Tijdens de onderhandelingen is uitdrukkelijk het vrije uitzicht aan de orde geweest. (…) Tijdens dat proces heb ik op een gegeven moment het vrije uitzicht c.q. het open terrein uitdrukkelijk als voorwaarde besproken met [geïntimeerde]. Aanvankelijk wilde ik eerst vrij uitzicht tot aan de [weg 1]. [geïntimeerde] wilde een veldschuur bouwen. We zijn toen overeengekomen dat hij binnen een lijn van 40 meter niet mocht bouwen en de veldschuur achter die lijn wel mocht bouwen. Voorts zou het bestaande schurencomplex recht tegenover mijn woning worden afgebroken.(…)
Later heb ik advies gevraagd aan 2 bevriende advocaten en zo is het woord 'opstal' in de akte van levering terechtgekomen. De bewoordingen van die clausule naar aanleiding van dat advies, heb ik niet met [geïntimeerde] gecommuniceerd.(…)
We hebben het met elkaar niet gehad over bouwwerken in de breedste zin des woords, maar zoals gezegd wel over een vrij uitzicht, in die zin dat de bestaande schuur daaraan zonder meer in de weg stond. (…)'
4.11 Ook de bovengenoemde verklaringen van [persoon A] en [appellant] wijzen erop dat met opstallen alleen gebouwen werden bedoeld. Er is bij de onderhandelingen gesproken over de bestaande varkensstallen en over een nieuw te bouwen (veld)schuur en [appellant] heeft uitdrukkelijk verklaard dat er niet gesproken is over bouwwerken in de breedste zins des woords. Op basis van de gestelde feiten kan dan ook niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] heeft kunnen of moeten verwachten dat de term opstallen zodanig ruim uitgelegd zou moeten worden als [appellant] voorstaat waardoor [geïntimeerde] sterk wordt beperkt in de mogelijkheden van gebruik van het betreffende deel van zijn akker. Uit het bij de onderhandelingen door [appellant] aan de orde stellen van het uitzicht volgt dat evenmin, nu er bij de onderhandelingen ook volgens [appellant] niet over andere (bouw)werken dan schuren of stallen is gesproken. [appellant] heeft nog aangevoerd dat [geïntimeerde] wist dat [appellant] zeer veel waarde hechtte aan de historische woonboerderij en om die reden had kunnen en moeten begrijpen wat de zin was van de verbodsbepaling. Dat zou afgeleid kunnen worden uit de aanvraag tot aanpassing van een bouwperceel door [geïntimeerde] van 29 maart 1998 (productie 1 bij memorie van grieven). Dit kan [appellant] echter niet baten nu gelet op de inhoud van deze aanvraag dit belang van [appellant] alleen wordt gerelateerd aan het slopen van de varkensschuur en het op een andere plek herbouwen van een moderne veldschuur en de inhoud van deze aanvraag daarmee niet zonder meer pleit voor een ruime uitleg van de verbodsbepaling. Dat de verbodsbepaling bij een beperkte uitleg, waarin met opstallen alleen wordt gedoeld op gebouwen, ook ziet op de aardbeienstellages, stelt [appellant] overigens niet. De eerste en de tweede grief falen.
4.11 [appellant] heeft overigens geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit valt af te leiden dat [geïntimeerde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst wel heeft moeten begrijpen dat de verbodsbepaling een zodanig verstrekkende betekenis had als [appellant] bepleit. Ook wanneer vast komt te staan dat tijdens de onderhandelingen duidelijk is geworden dat het uitzicht voor [appellant] van groot belang was en dat de verbodsbepaling het doel had de landschappelijke locatie / het historisch karakter van de woonboerderij te beschermen, zoals [appellant] stelt, volgt daaruit nog niet de door [appellant] bepleite ruime uitleg. De bepaling dient immers ook bij een meer beperkte uitleg het voornoemde doel. Het hof gaat daarom, evenals de rechtbank in eerste aanleg, voorbij aan het door [appellant] gedane algemene bewijsaanbod. De vierde grief van [appellant] faalt eveneens.
Onrechtmatigheid en misbruik van eigendomsrecht
4.12 [appellant] vordert in hoger beroep meer subsidiair schadevergoeding en legt daaraan ten grondslag dat het door [geïntimeerde] binnen de verbodszone plaatsen van de aardbeienstellages onrechtmatig jegens hem is op grond van artikel 5:37 juncto artikel 6:162 BW. Deze onrechtmatigheid bestaat volgens [appellant] uit het plaatsen van de aardbeienstellages in de verbodszone pal voor de woonboerderij, waardoor zijn uitzicht in ernstige mate wordt belemmerd en de waarde van zijn woonboerderij afneemt, terwijl [geïntimeerde] de beschikking heeft over een perceel van 74.000 m² en de stellages ook elders op zijn perceel had kunnen plaatsen.
4.13 Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] in beginsel zijn perceel voor akkerbouw mag gebruiken op de door hem gewenste wijze, [geïntimeerde] heeft voor de aardbeienstellages ook een vergunning verkregen. Het door [appellant] aangevoerde kan, mede gelet op het feit dat uit rechtsoverweging 4.3 tot en met 4.11 volgt dat dit gebruik niet contractueel is verboden, niet leiden tot het oordeel dat dit gebruik onrechtmatig is jegens [appellant].
4.14 Dat er sprake is van misbruik door [geïntimeerde] van zijn eigendomsrecht, zoals [appellant] voorts stelt, nu deze in redelijkheid niet tot de uitoefening van zijn eigendomsrecht had kunnen komen gezien de onevenredigheid van de belangen van partijen, is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan. Vaststaat dat met de plaatsing van de stellages het vrije uitzicht van [appellant] weliswaar wordt belemmerd, maar niet volledig wordt weggenomen. Eveneens staat vast dat [geïntimeerde] als akkerbouwer belang heeft bij de plaatsing van de stellages nu hij onbetwist heeft gesteld dat daarmee de groei van de aardbeienplanten beter beïnvloed kan worden dan bij de traditionele teeltwijze, dat de kans op ziektes van de planten minder groot is en dat bij het verzorgen en plukken van de aardbeien niet langer gebukt hoeft te worden. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat geen andersluidende feiten zijn gesteld is evenmin komen vast te staan dat [geïntimeerde] de stellages in de verbodszone heeft geplaatst met geen ander doel dan [appellant] te schaden.
Slotsom
De grieven falen en de gewijzigde vorderingen komen niet voor toewijzing in aanmerking, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 14 februari 2007;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.446,50 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.136,- voor griffierecht;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, V. van den Brink en R.A. van der Pol en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2009.