2. Feiten
2.1. Op grond van de stukken van het geding wordt, als door de ene partij gesteld en door de wederpartij niet althans onvoldoende weersproken, het volgende als vaststaand aangemerkt.
2.2. Belanghebbende was tot 2001 in dienstbetrekking werkzaam bij de Universiteit Wageningen. Medio 2001 is zij onder de naam A gestart met het zelfstandig verrichten van projectactiviteiten op het terrein van sociaalpsychologisch onderzoek in de agrarische sector. Belanghebbende geeft voorts onderwijs en trainingen aan in die sector werkzame personen. Zij verricht de werkzaamheden via B (een research-instituut) voor verschillende opdrachtgevers. In het kader van de MKZ-crisis heeft belanghebbende onder meer werkzaamheden verricht voor twee ministeries.
2.3. De met bedoelde werkzaamheden behaalde omzetten (exclusief omzetbelasting) beliepen in de jaren 2001 tot en met 2003 respectievelijk € 18.151, € 110.203 en € 11.257.
2.4. Belanghebbende publiceert regelmatig – met het oog op het verkrijgen van opdrachten -in (internationale) vaktijdschriften. Zij schakelt daarbij tegen betaling ook derden in voor de uitwerking van de publicaties. Voorts heeft belanghebbende, mede met het oog op het opbouwen van een netwerk en verkrijgen van opdrachten, in 2002 de academische graad van doctor in social & behavioral sciences verworven.
2.5. In 2004 heeft belanghebbende voor verschillende projecten onderzoeksvoorstellen gedaan. In dat jaar heeft zij ruim € 37.000 (exclusief omzetbelasting) gefactureerd aan een opdrachtgever. Die facturen zijn onbetaald gebleven. Voorts heeft belanghebbende in dat jaar een civiele procedure geëntameerd wegens – door haar gestelde – contractbreuk door één van haar opdrachtgevers.
2.6. In 2002 heeft belanghebbende geïnvesteerd in een computer.
2.7. Voor de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt belanghebbende als ondernemer aangemerkt.
2.8. In haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 en 2002 heeft belanghebbende de inkomsten uit vorenbedoelde activiteiten als winst uit onderneming verantwoord. In dat kader heeft zij toepassing van de ondernemersfaciliteiten (starters- en zelfstandigenaftrek) geclaimd. Voorts heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op toepassing van de investeringsaftrek en de faciliteit van willekeurige afschrijving.
2.9. Naar aanleiding van deze aangiften is tussen belanghebbende en de Inspecteur uitvoerig gecorrespondeerd over – onder meer – de fiscaaljuridische kwalificatie van de door belanghebbende verrichte activiteiten en het zogenoemde urencriterium.
2.10. Op 5 februari 2004 heeft tussen de gemachtigde van belanghebbende en de heer C (namens de Inspecteur) een bespreking plaatsgevonden. Daarbij zijn onder meer het – mogelijke – ondernemerschap van belanghebbende en het urencriterium aan de orde gekomen. In de door de gemachtige naar aanleiding van deze bespreking gemaakte aantekeningen is vermeld “Urencriterium geloofde C aan de hand van de uitleg & doc. wel”.
2.11. Op 23 maart 2004 schreef D namens de Inspecteur: “Gezien het ‘totaalplaatje’, acht ik het ondernemingsgewijs opereren wel aannemelijk”. De gemachtigde van belanghebbende reageerde hierop bij brief van 28 april 2004 met de opmerking “prima”.
2.12. In zijn aan de gemachtigde van belanghebbende gerichte brief van 18 juni 2004 is genoemde D teruggekomen van zijn in 2.10 verwoorde conclusie. Hij schrijft: “Mijn voorlopige indruk van de activiteiten van mw. X, zoals ik verwoordde in mijn vorige brief, is wellicht onjuist gebleken. Mogelijk is hier veeleer sprake van het afsluiten van overeenkomsten tot het verrichten van enkele diensten. Omdat op dit punt gerede twijfel is gerezen, moet ik u nogmaals uitnodigen aannemelijk te maken dat hier sprake is van een onderneming.”
2.13. In zijn brief van 21 juli 2004 heeft belanghebbendes gemachtigde aangegeven de zienswijze van de Inspecteur niet te delen. D heeft hierop bij brief van 27 augustus 2004 gereageerd. Hij betoogt:
“U hanteert bij uw bewijsvoering een onjuiste volgorde. Eerst moet het ondernemerschap worden vastgesteld, daarna pas komt de vaststelling van het aantal gewerkt uren aan de orde. (…) Gezien het totaalplaatje van 2002 leek mij in eerste instantie wel aannemelijk dat hier van een onderneming sprake zou kunnen zijn. Op z’n minst achtte ik de potentie aanwezig. In die zin heb ik mij in (…) mijn brief van 23 maart 2004 uitgelaten. Voor de definitieve kwalificatie is het, uit oogpunt van voorzichtigheid, in dit soort gevallen gebruikelijk om de ontwikkeling enige jaren te bezien, zodat kan worden beoordeeld of de “onderneming” daadwerkelijk levensvatbaar is. Gezien het verloop in 2003, resp. 2004 is in het onderhavige geval wellicht veeleer sprake van het afsluiten van overeenkomsten tot het verrichten van enkele diensten. Of deze activiteiten tezamen genomen een onderneming vormen in de zin van art. 3.2 Wet IB 2001, staat nog te bezien.
Ik ben bereid om het ondernemerschap bij de aangifte over 2004 nog eens nadrukkelijk te beoordelen. Indien op basis van de alsdan bekende gegevens geconcludeerd kan worden tot een onderneming in de zojuist bedoelde zin, kan wat mij betreft die kwalificatie alsnog vanaf 2001 worden gegeven”.
In deze bereidverklaring kon belanghebbende zich vinden.
2.14. Op 8 oktober 2004 is de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij zijn de activiteiten van belanghebbende niet als winst uit onderneming aangemerkt.
2.15. Op 16 maart 2005 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld met betrekking tot de jaren 2002 en 2003. In het rapport van dit onderzoek is (eveneens) geconcludeerd dat belanghebbende ter zake van haar activiteiten geen winst uit onderneming geniet maar resultaat uit overige werkzaamheden. De inhoud van dit rapport – waarvan een afschrift tot de gedingstukken behoort – dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.
2.16. Met dagtekening 2 september 2005 is de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 aan belanghebbende opgelegd. Ook bij de vaststelling van deze aanslag zijn de activiteiten van belanghebbende niet als ondernemingsactiviteiten bestempeld.