GERECHTSHOF TE ARNHEM
Sector civiel recht
arrest van de pachtkamer van 24 februari 2009
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.B.R. Daniëls,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.M. Wilmink.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 21 augustus 2007 en van 8 januari 2008 die (de pachtkamer van) de rechtbank Roermond, sector kanton, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser in conventie en verweerder in reconventie en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie en eiser in reconventie heeft gewezen; van het laatste vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 7 februari 2008 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 8 januari 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, schriftelijk zal vastleggen de tussen [appellant] als pachter en [geïntimeerde] als verpachter met ingang van december 1999, althans met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum, voor de duur van vier jaar, althans drie legronden, gesloten pachtovereenkomst met betrekking tot de voorheen aan [geïntimeerde] in eigendom toebehorende pluimveestal aan de [......] tegen een door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen pachtprijs van ƒ 1.000,--
(€ 453,78) per maand inclusief water doch exclusief elektriciteit, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] in zijn vorderingen in hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze aan hem zal ontzeggen, en het vonnis van 8 januari 2008 zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties de volgende feiten vast.
3.2 Omstreeks november 1999 heeft [appellant], die een pluimveehouderij exploiteert, een advertentie geplaatst waarin hij informeerde naar te huren stalruimte. [geïntimeerde] heeft op de advertentie gereageerd. Tussen partijen hebben vervolgens gesprekken plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft de betrokken stalruimte (hierna ook te noemen: de stalruimte) leeggemaakt voor gebruik door [appellant]. [appellant] wilde de stalruimte gebruiken voor het houden van legkippen. In de stalruimte van [geïntimeerde] waren geen legnesten aanwezig. [appellant] heeft daarom zelf legnesten aangeschaft. Hij heeft deze in de stalruimte opgebouwd.
3.3 Bij brief van 12 januari 2000 (productie 5 bij conclusie van repliek in conventie) heeft de gemeente Nederweert [geïntimeerde] bericht dat zij heeft geconstateerd dat hij de pluimveestal bestemd voor het houden van 10.000 vleeskuikens aan het inrichten is voor het houden van 3.000 scharrelkippen, dat het omzetten van vleeskuikens naar scharrelkippen vergunningplichtig is en dat het verboden is om zonder milieuvergunning scharrelkippen in de pluimveestal te gaan houden.
3.4 [appellant] heeft [geïntimeerde] geen financiële vergoeding betaald voor het gebruik van diens stal.
3.5 Bij brief van 9 oktober 2000 aan [geïntimeerde] (productie 2 bij conclusie van antwoord in conventie) maakt (mr. P.J.G. Goumans namens) [appellant] aanspraak op betaling uiterlijk op 15 oktober 2000 van een bedrag van ƒ 100.213,78 (€ 45.475,03) ter vergoeding van de schade die [appellant] zou hebben geleden doordat hij heeft besloten met [geïntimeerde] “in zee te gaan” op grond van onjuist gebleken informatie die [geïntimeerde] aan [appellant] zou hebben verstrekt.
3.6 Bij brief van 4 januari 2002 (productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie) heeft de raadsman van [geïntimeerde] [appellant] onder meer geschreven:
“Cliënt wenst de stalruimte thans zelf weer in gebruik te nemen. Hij heeft de door u aangebrachte zaken inmiddels verwijderd en opgeslagen.
De opslag van die goederen kan niet onbeperkt voortduren terwijl daaraan ook kosten zijn verbonden.
U wordt tot 20 januari 2002 in de gelegenheid gesteld en voorzover nodig wordt u bij deze gesommeerd om voor die datum te zorgen voor verwijdering van de betreffende zaken van het terrein van cliënt, onder afgifte van een verklaring van ontvangst.”
3.7 [appellant] heeft vervolgens de in de onder 3.6 aangehaalde brief bedoelde zaken bij [geïntimeerde] opgehaald. Op enig moment nadien heeft [geïntimeerde] de stalruimte gesloopt.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellant] heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg gedagvaard en in hoofdzaak gevorderd overeenkomstig de hierboven onder 2.2 weergegeven eis in de memorie van grieven. [geïntimeerde] heeft in (het hof begrijpt: voorwaardelijke) reconventie gevorderd [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 48.000,-- vermeerderd met wettelijke rente te betalen. De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen op grond van haar oordeel dat [appellant] zijn rechten ten aanzien van de door hem gestelde pachtovereenkomst heeft verwerkt, en is aan beoordeling van de vordering in reconventie niet meer toegekomen. [appellant] komt in hoger beroep op tegen de afwijzing van zijn vordering in conventie.
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Op grond van artikel 68a lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek heeft het nieuwe recht te dezen onmiddellijke werking. Het hof zal derhalve nieuw recht toepassen. Overigens is de regeling van de schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst van artikel 7:317 leden 2 en 3 BW gelijk aan die van artikel 11 leden 2 en 3 Pachtwet (oud), evenals de sancties op verlate inzending van de pachtovereenkomst van artikel 7:322 lid 1 Burgerlijk Wetboek gelijk zijn aan die van artikel 9 lid 1 Pachtwet (oud).
4.3 Voor zover [geïntimeerde] bedoelt te betogen dat de vordering van [appellant] tot schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst zou zijn verjaard (conclusie van antwoord in conventie onder 11, memorie van antwoord onder 21 en 23), faalt dit betoog, omdat de vordering tot schriftelijke vastlegging op grond van artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek verjaart door verloop van twintig jaren en derhalve op zijn vroegst aan het eind van het jaar 2019.
4.4 Het hof zal eerst beoordelen of tussen partijen een pachtovereenkomst is tot stand gekomen. [geïntimeerde] voert als primair verweer aan dat partijen overleg hebben gevoerd over een door [appellant] te huren ruimte maar dat die overeenkomst niet is tot stand gekomen doordat [appellant] niet kon beschikken over de benodigde vergunning (conclusie van antwoord in conventie onder 10, conclusie van dupliek in conventie onder 11 en 13, memorie van antwoord onder 14-16, 27). Het hof is van oordeel dat dit verweer onvoldoende is onderbouwd. Niet alleen heeft [geïntimeerde] zelf aangevoerd dat hij de stalruimte heeft leeggemaakt voor gebruik door [appellant], ook heeft hij aangegeven dat [appellant] zou zorg dragen voor schriftelijke vastlegging van “de huurovereenkomst”, dat [appellant] een stalinrichting in de stalruimte heeft opgeslagen maar dat hij verder nimmer gebruik heeft gemaakt van die ruimte en dat hij ook nimmer heeft zorg gedragen voor schriftelijke vastlegging van “de huurovereenkomst” (conclusie van antwoord in conventie onder 4, herhaald in memorie van antwoord onder 7). Tevens heeft [appellant] ook volgens [geïntimeerde] geschikte legnesten aangeschaft (memorie van antwoord onder 14). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom (zoals [geïntimeerde] betoogt) deze aanschaf “anticiperend op de totstandkoming van een overeenkomst tussen partijen” is gedaan in plaats van na de totstandkoming van een overeenkomst tot gebruik van de stalruimte. Dat [appellant] nimmer “huur” heeft betaald, geen dieren in de stalruimte heeft gehuisvest en geen ontbinding, vernietiging of juist schriftelijke vastlegging heeft gevorderd (conclusie van antwoord in conventie onder 10, conclusie van dupliek in conventie onder 9, 11, memorie van antwoord onder 14-16, 27), staat niet aan de totstandkoming van een pachtovereenkomst in de weg. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat tussen partijen een pachtovereenkomst is tot stand gekomen.
4.5 [geïntimeerde] voert (subsidiair) aan dat [appellant] geen belang heeft bij zijn vordering en dan ook misbruik van recht maakt door [geïntimeerde] na zeven jaren in rechte te betrekken omdat een eventuele pachtovereenkomst in onderling overleg in maart 2000 door partijen is ontbonden dan wel beëindigd, alsmede dat (het hof begrijpt:) [appellant] zijn rechten heeft verwerkt. Voorts voert [geïntimeerde] (meer subsidiair) aan dat een eventuele pachtovereenkomst door het verstrijken van de gestelde overeengekomen termijn van vier jaren reeds is beëindigd. Ook voert [geïntimeerde] (nog meer subsidiair) aan dat een eventuele schadevordering van [appellant] inmiddels is verjaard en dat [geïntimeerde] uit de standaardopmerking in twee brieven van 16 en 18 januari 2002 dat [appellant] alle rechten reserveert zonder verwijzing naar een aanspraak op vermeend geleden schade of naar de onder 3.5 aangehaalde brief van 9 oktober 2000 nog niet behoefde af te leiden dat [appellant] daarmee doelde op vergoeding van vermeend geleden schade (conclusie van antwoord in conventie onder 11, 12 en 15, memorie van antwoord onder 21, 23, 24, 28, 29).
4.6 [appellant] stelt hiertegenover dat hij [geïntimeerde] wenst aan te spreken tot schadevergoeding en dat daartoe uiteraard van belang is of er wel of geen sprake is geweest van een pachtovereenkomst, zodat hij wel degelijk nog belang heeft bij schriftelijke vastlegging en goedkeuring van de pachtovereenkomst. Voorts beroept [appellant] zich erop dat van beëindiging van de pachtovereenkomst in onderling overleg geen sprake is en dat ook een overeenkomst tot beëindiging van een pachtovereenkomst schriftelijk moet worden aangegaan (thans: artikel 7:317 lid 1 Burgerlijk Wetboek), alsmede dat zijn schadevergoedingsvordering nog niet is verjaard nu hij (naar het hof begrijpt) in een (niet overgelegde) brief van 18 januari 2002 aan de gemachtigde van [geïntimeerde] heeft kenbaar gemaakt alle rechten te reserveren (conclusie van repliek in conventie onder 20-22, memorie van grieven onder 25, 28, 29, 33 en 34). Tevens heeft [appellant] gesteld dat hij ook belang heeft bij schriftelijke vastlegging nu de vraag of de pachtovereenkomst al dan niet gewijzigd wordt goedgekeurd door de grondkamer (bij welk orgaan alleen een schriftelijke pachtovereenkomst ter goedkeuring kan worden ingediend) van invloed is op de door hem geleden schade (inleidende dagvaarding onder 10, memorie van grieven onder 31).
4.7 Het hof stelt bij de beoordeling van dit een en ander voorop dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt (artikel 3:303 Burgerlijk Wetboek). [appellant] heeft aan zijn vordering tot vastlegging van de pachtovereenkomst (alleen) ten grondslag gelegd zijn voornemen [geïntimeerde] aan te spreken tot schadevergoeding. Zou dit voornemen op één van de door [geïntimeerde] genoemde gronden op voorhand gedoemd zijn te mislukken, dan zou [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende belang hebben bij zijn vastleggingsvordering; de vastlegging zou dan immers verder zonder rechtsgevolg blijven. In dat geval zou [appellant] niet-ontvankelijk zijn in zijn vastleggingsvordering. Het hof zal daarom thans de door [geïntimeerde] aangevoerde gronden bespreken.
4.8 Het onder 4.5 weergegeven subsidiaire en meer subsidiaire verweer kan [geïntimeerde], voor zover daarmee wordt betoogd dat de pachtovereenkomst ten einde is gekomen, niet baten. De eventuele omstandigheid dat deze overeenkomst naderhand ten einde is gekomen doet niet af aan de door [appellant] gestelde grondslag voor zijn vordering tot vastlegging van de pachtovereenkomst, namelijk (kort gezegd) dat voor de door hem gepretendeerde vordering op [geïntimeerde] tot schadevergoeding van belang is of er wel of geen sprake is geweest van een pachtovereenkomst.
4.9 Voor zover [geïntimeerde] met zijn subsidiaire verweer heeft willen betogen dat [appellant] geen belang heeft bij zijn verzoek en “dan ook misbruik van recht” maakt (conclusie van antwoord in conventie onder 11), faalt dit betoog, nu misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 Burgerlijk Wetboek) niet samenvalt met het vereiste van voldoende belang (Parl. Gesch. Boek 3, p. 916) en [geïntimeerde] zijn verweer dat sprake is van misbruik van bevoegdheid voor het overige onvoldoende heeft onderbouwd.
4.10 Vervolgens zal het hof naar aanleiding van het onder 4.5 weergegeven nog meer subsidiaire verweer beoordelen of [appellant] de verjaringstermijn van vijf jaren als bedoeld in artikel 3:303 lid 1 Burgerlijk Wetboek tijdig na de onder 3.5 aangehaalde brief van 9 oktober 2000 heeft gestuit. De woorden “een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt” in artikel 3:317 lid 1 BW moeten worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, die neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar (hier [geïntimeerde]) dat hij rekening ermee moet houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs nog door de schuldenaar ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 27 juni 2008, NJ 2008, 373). Bij deze beoordeling dient naar het oordeel van het hof te worden nagegaan welke betekenis [geïntimeerde] redelijkerwijs aan (in de eerste plaats) de brieven van [appellant]’ raadsman van 16 en 18 januari 2002 mocht toekennen en wat [appellant] te dien aanzien redelijkerwijs van [geïntimeerde] mocht verwachten, mede in het licht van de eerdere brief van de raadsman van [appellant] van 9 oktober 2000.
4.11 [geïntimeerde] voert aan dat [appellant] in de brieven van 16 en 18 januari 2002 (slechts) alle rechten heeft gereserveerd. Het hof zal alvorens hierover verder te oordelen [appellant] gelasten deze beide brieven over te leggen en partijen de gelegenheid geven zich tegen de achtergrond van het hierboven onder 4.10 overwogene bij akte uit te laten over de vraag of de beide brieven voldoen aan het aldaar geciteerde vereiste van artikel 3:317 lid 1 Burgerlijk Wetboek. Wel overweegt het hof reeds thans dat, in het geval dat bedoelde brieven voldoen aan het in de tweede zin onder 4.10 weergegeven criterium, de (eventuele) schadevergoedingsvordering van [appellant] niet is verjaard. De op 7 december 2006 uitgebrachte dagvaarding in eerste aanleg moet worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling waarin [appellant] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Het hof verwijst hiertoe met name naar de onderdelen 7, 10, 11 en 12 van de inleidende dagvaarding, die (kort gezegd) [geïntimeerde] voldoende duidelijk waarschuwen dat [appellant] voornemens is [geïntimeerde] aan te spreken tot schadevergoeding.
4.12 De rechtbank heeft het verweer van [geïntimeerde] gehonoreerd dat [appellant] zijn rechten heeft verwerkt. Daartoe heeft de rechtbank voor het geval een pachtovereenkomst is tot stand gekomen overwogen (vonnis van 8 januari 2008 onder 7.4 en 7.5) dat [appellant] [geïntimeerde] gedurende ruim vier jaar na de ontruiming in 2002 niet meer heeft benaderd in de onderhavige zaak, dat [geïntimeerde] terecht in de veronderstelling verkeerde dat er tussen partijen geen (pacht)overeenkomst was en de stal heeft afgebroken, dat [appellant] geen enkele prijs heeft betaald en dat dit niet anders wordt doordat de zaak wegens omstandigheden binnen de praktijk van de gemachtigde van [appellant] is blijven liggen.
4.13 [appellant] voert tegen deze oordelen aan dat hij in zijn brief van 18 januari 2002 aan [geïntimeerde] uitdrukkelijk alle rechten heeft gereserveerd, dat hij vervolgens inderdaad geruime tijd niets van zich heeft laten horen als gevolg van ziekte van zijn toenmalige gemachtigde, dat [geïntimeerde] de stal al in 2003 (en dus reeds ongeveer een jaar na de ontruiming) zonder [appellant] nog te benaderen heeft afgebroken, dat het niet betalen van een pachtprijs niet afdoet aan het bestaan van de pachtovereenkomst nu wel een pachtprijs was overeengekomen, en dat geen sprake kan zijn van rechtsverwerking op grond van louter stilzitten aan de zijde van [appellant] (memorie van grieven onder 28-31 en onder 33-35).
4.14 Voor rechtsverwerking is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 24 april 1998, NJ 1998, 621).
4.15 Alvorens definitief te oordelen omtrent het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking wenst het hof te beschikken over de brief van 29 november 2000 van [geïntimeerde] (genoemd in de conclusie van antwoord in conventie onder 6). Het hof zal [geïntimeerde] op de voet van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opdragen deze brief in het geding te brengen. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de vraag of tegen de achtergrond van het onder 4.14 overwogene, mede gelet op de brief van 29 november 2000, sprake is van rechtsverwerking aan de zijde van [appellant].
4.16 Het onder 4.2-4.15 overwogene brengt mee dat de vordering in conventie, mits de beoordeling van de onder 4.11 en 4.15 aangegeven kwesties in voor [appellant] gunstige zin zal uitvallen, toewijsbaar is.
4.17 Voor het geval dat de vordering in conventie inderdaad voor toewijzing vatbaar zal blijken te zijn, zal het hof reeds thans ingaan op de vordering van [geïntimeerde] in (voorwaardelijke) reconventie tot betaling van een bedrag van € 48.000,-- vermeerderd met wettelijke rente. Deze vordering is op grond van artikel 7:322 lid 1 Burgerlijk Wetboek niet voor toewijzing vatbaar: nu (ook als de vordering in conventie wordt toegewezen) geen sprake is van een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst, kan [geïntimeerde] niet met succes een rechtsvordering tot betaling van de pachtprijs tegen [appellant] instellen.
Slotsom
[appellant] zal in de gelegenheid worden gesteld tot het overleggen van de brieven van 16 en 18 januari 2002. [geïntimeerde] zal gelijktijdig in de gelegenheid worden gesteld de brief van 29 november 2000 in het geding te brengen. Beide partijen zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld tot gelijktijdige uitlating als onder 4.11 en 4.15 aangegeven. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 24 maart 2009 voor het overleggen van stukken door [appellant] als omschreven onder 4.11 en door [geïntimeerde] als omschreven onder 4.15 en naar de roldatum 21 april 2009 voor gelijktijdige uitlating door partijen als onder 4.11 en 4.15 aangegeven;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en H.L. van der Beek en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2009.