ECLI:NL:GHARN:2009:BK0225

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.002.890
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling van waarde melkquotum in verband met niet bewezen pachtovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 29 september 2009, stond de vordering van de appellante centraal, die stelde recht te hebben op betaling van de helft van de waarde van het melkquotum dat samenhing met de door haar gepachte percelen grasland. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.A.M. Knüppe, betoogde dat de geïntimeerde, die werd bijgestaan door advocaat mr. W.D. Huizinga, een pachtovereenkomst had met haar of haar rechtsvoorganger(s) voor de percelen grasland. Het hof oordeelde dat de verpachter niet in het aanvullende bewijs van het bestaan van de pachtovereenkomst was geslaagd. Het hof verwees naar eerdere getuigenverhoren en de verklaringen van getuigen, die onvoldoende bewijs boden voor de stelling dat de geïntimeerde de percelen in pacht had. De getuigenverklaringen waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat de geïntimeerde vanaf 1974, 1978 of 1983 de pachtpenningen aan de appellante had betaald. Het hof concludeerde dat de vordering van de appellante tot betaling van de helft van de waarde van het melkquotum moest worden afgewezen, en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De appellante werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die op een totaal van € 4.632,-- voor salaris, € 117,22 voor getuigenbelasting en € 248,-- voor griffierecht werden begroot.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.002.890
(zaaknummer rechtbank 134811)
arrest van de pachtkamer van 29 september 2009
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.D. Huizinga.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 12 februari 2008 (hierna ook: het tussenarrest). Ingevolge dat tussenarrest hebben op 11 april 2008, 13 juni 2008 en op 15 december 2008 getuigenverhoren plaatsgevonden, en op 20 februari 2009 een getuigenverhoor en comparitie van partijen. Daarna heeft [appellante] een [het hof begrijpt:] memorie na enquête en heeft [geïntimeerde] een antwoordmemorie na enquête genomen.
1.2 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof wederom arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1 Het hof heeft in het tussenarrest [appellante] toegelaten tot het doen horen van [A] (een schoonzus van [geïntimeerde], hierna: [A]) als getuige met het oog op het door [appellante] te leveren bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] de percelen grasland aan de [.....], samen groot ongeveer 2.94.10 ha, in pacht had van [appellante] dan wel haar rechtsvoorganger(s) en wel vanaf 1974, althans 1978, althans 1983. Voorts heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot het doen horen van [B] (een broer van [geïntimeerde], hierna: [B]) als getuige met het oog op het door [geïntimeerde] te leveren bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] van [B] van 1980 tot 1990 een perceel ter grootte van 13.08.04 ha heeft gepacht.
2.2 Tevens heeft het hof (tussenarrest onder 4.15) partijen, voor het geval [appellante] geslaagd zal worden geoordeeld in het haar nader opgedragen bewijs, na getuigenverhoor in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten omtrent de wijze van berekening van het bedrag van de vordering van [appellante] op [geïntimeerde]. Het hof heeft partijen verzocht in die uitlating aandacht te besteden zowel aan het geval dat de mondelinge pacht door [geïntimeerde] van 13.08.04 ha land van [B] komt vast te staan als aan het geval dat die mondelinge pacht niet komt vast te staan. Het hof heeft tevens [geïntimeerde] verzocht om zo mogelijk een verklaring te geven voor zijn stelling dat de bij de berekening van een eventuele vergoeding ter zake van melkquotum aan [appellante] in aanmerking te nemen eigen grond van [geïntimeerde] 15.70.19 ha bedraagt, dit terwijl in de meitellinggegevens uit 1983 (productie bij akte van [geïntimeerde] d.d. 23 december 2004) een oppervlakte van 14.43 ha wordt genoemd.
2.3 [appellante] heeft op 11 april 2008 in het getuigenverhoor aan haar zijde [A] doen horen. Op 13 juni 2008 heeft zij zowel in het getuigenverhoor als in het tegen-getuigenverhoor aan haar zijde [C] doen horen. [geïntimeerde] heeft op 13 juni 2008 in het getuigenverhoor aan zijn zi[D] (hierna: [D]) doen horen. Voorts heeft [geïntimeerde] op 15 december 2008 in het getuigenverhoor aan zijn zijde [B] doen horen. De raadsheer-commissaris heeft tijdens deze zitting de laatstgenoemde getuige ter zake van het aan [geïntimeerde] opgedragen bewijs tegenover de getuige [C] gesteld. Ten slotte is op 20 februari 2009 [geïntimeerde] als partijgetuige gehoord in het getuigenverhoor aan zijn zijde.
2.4 Het hof zal thans beoordelen of [appellante] in het haar opgedragen bewijs is geslaagd.
2.5 [A] heeft als getuige voor zover van belang als volgt verklaard. Als gevolg van een hersenbloeding moest vader [geïntimeerde] zijn bedrijf staken in mei 1966. [geïntimeerde] en [B] hebben toen diens bedrijf overgenomen. Haar inmiddels overleden man [E] (een broer van [geïntimeerde]) heeft aan [A] gezegd dat [geïntimeerde] land pachtte van [appellante]. Dit land grensde aan het door [geïntimeerde] van zijn vader gepachte land. Achter het door [geïntimeerde] van [appellante] gepachte land, waarvan de oppervlakte door [A] wordt geschat op ongeveer 3 hectare, liep de [straatnaam]. [A] is zelf nooit op dit land geweest en kan dus niet precies de ligging van dit land beschrijven. Zij meent zich te herinneren dat de pacht is ingegaan omstreeks 1974, in ieder geval na 1966 en voor 1978; dit laatste weet de getuige omdat in 1978 de boedelscheiding plaatsvond waarbij het land van vader [geïntimeerde] aan zijn zonen is verkocht. Tussen 2000 en 2004 is de pachtovereenkomst beëindigd, aldus [A]. Zij kan niet uit eigen waarneming verklaren over de vraag wie de pachtpenningen voor de ongeveer drie hectare land aan vader [appellante] of (partij) [appellante] overhandigde. Vader [geïntimeerde] was in 1983 81 jaar oud. [A] weet niet zeker waarvoor [geïntimeerde] de drie hectare van [appellante] gebruikte, maar zij denkt dat hij er kleinvee op had staan en dat hij er ook wel hooide. Dit zal haar man haar hebben gezegd.
2.6 [C] heeft als getuige voor zover hier van belang als volgt verklaard. In eerste aanleg heeft hij, kort gezegd, verklaard dat [geïntimeerde] het onderhavige land van [appellante] zonder onderbreking van 1978 tot 2000 in gebruik (hooien en vee weiden) heeft gehad, maar dat het zo kan zijn (de getuige wist dit niet zeker) dat vader [geïntimeerde] nog enige tijd de pachtpenningen aan vader [appellante] heeft betaald. Ook heeft hij verklaard dat hij het gepachte niet kon zien vanuit zijn woning maar dat hij wel ongeveer wekelijks langs het gepachte kwam. In hoger beroep heeft [C] verklaard te blijven bij zijn in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaring, met daarbij de kanttekeningen dat hij het perceel van [appellante] niet kan zien vanuit zijn eigen woning doordat er zich tussen zijn woning en dat perceel bos bevindt, en dat er geen pacht was omdat de pachter een eerste recht van koop heeft als de verpachter overlijdt of de grond wil vervreemden; daarom wordt volgens [C] gewas verkocht, wat je volgens hem voor het gemak pacht kunt noemen. [geïntimeerde] gebruikte de bijna drie hectare land van [appellante] voor de oogst van gras en hooi, die hij voor zijn eigen vee gebruikte. Ook liep er vee van [geïntimeerde] op dat land; of er ook melkvee heeft gelopen, kon [C] niet meer zeggen omdat het al 25 jaar geleden is. [C] heeft voorts verklaard dat er, behalve één of misschien twee keer een maand een aantal schapen van [F], op het perceel geen vee ingeschaard is geweest. [C] heeft gezien dat [geïntimeerde] en zijn zoon het werk op het land deden dat vader [geïntimeerde] niet meer kon doen; de getuige heeft zelf in de jaren tachtig ook wel geholpen bij het hooien op het land, maar of hij dit ook in 1983 heeft gedaan durft hij niet met zekerheid te zeggen. Vader [geïntimeerde] betaalde lange tijd de “pachtpenningen” aan vader [appellante], maar [C] weet niet of dat het eigen geld van vader [geïntimeerde] was of dat van (partij) [geïntimeerde]. Hij kon daar ook niet achter komen doordat de verhouding tussen vader [geïntimeerde] en [geïntimeerde] beter was dan die tussen vader [geïntimeerde] en de andere broers van [geïntimeerde], onder wie [C] zelf. [C] heeft verklaard dat hij echt niet weet tot wanneer vader [geïntimeerde] “pachtpenningen” aan vader [appellante] heeft betaald; in ieder geval kan het niet tot na 1988 zijn geweest omdat vader [appellante] in dat jaar is overleden.
2.7 In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld (respectievelijk onder 4.7 en 4.8) dat (nog) niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de boerderij van vader [geïntimeerde] in 1978 heeft overgenomen met inbegrip van het door vader [geïntimeerde] van vader [appellante] gepachte en in deze procedure aan de orde zijnde grasland, en evenmin dat [geïntimeerde] vanaf 1978 het gebruik dat vader [geïntimeerde] voordien van het gepachte land maakte (weiden van melkvee en hooiproductie) heeft voortgezet. Tevens heeft het hof in het tussenarrest (onder 4.9) geoordeeld dat voorshands onvoldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] vanaf 1978 de pachtpenningen aan vader [appellante] kwam betalen.
2.8 De verklaring van [A] draagt niet bij tot het bewijs waartoe [appellante] in het tussenarrest is toegelaten. Uit de enkele verklaring dat haar man haar heeft gezegd dat [geïntimeerde] land pachtte, vloeit niet voort dat [geïntimeerde] dat land vanaf (ten laatste) 1983 pachtte. De verklaring van [A] dat de pachtovereenkomst in ieder geval na 1966 en voor 1978 is ingegaan en tussen 2000 en 2004 is beëindigd acht het hof onvoldoende overtuigend, nu zij tevens verklaart nooit op het litigieuze land te zijn geweest, niet uit eigen waarneming te kunnen verklaren over de vraag wie de pachtpenningen aan vader [appellante] of (partij) [appellante] overhandigde en ook niet zeker te weten waarvoor [geïntimeerde] de drie hectare van [appellante] gebruikte. De in het tussenarrest onder 4.10 aangehaalde schriftelijke verklaring van [A] (productie 1 bij memorie van grieven) maakt het voorgaande niet anders, nu deze verklaring niet gaat over hetgeen aan [appellante] te bewijzen is opgedragen. Dit laatste geldt ook voor de daarbij tevens overgelegde kopieën van onder meer de door [E] bijgehouden boekhouding van vader [geïntimeerde], en wel reeds omdat, voor zover daarin tijdsaanduidingen zijn opgenomen, deze aanduidingen liggen vóór 1978.
2.9 [C] heeft in hoger beroep niet opnieuw verklaard omtrent een overname door [geïntimeerde] van de boerderij van vader [geïntimeerde] in 1978 met inbegrip van het door vader [geïntimeerde] van vader [appellante] gepachte grasland. Evenmin heeft hij in hoger beroep nader verklaard omtrent voortzetting door [geïntimeerde] vanaf 1978 van het gebruik door vader [geïntimeerde] van dat grasland (weiden van melkvee en hooiproductie). Wel heeft hij in hoger beroep (in 2008) verklaard dat het gebruik door [geïntimeerde] “al 25 jaar geleden” is, waaruit valt af te leiden dat dit gebruik volgens [C] ook in 1983 al plaatsvond. Met het vervolg van zijn verklaring in hoger beroep zaait hij op dit laatste punt echter twijfel, waar hij verklaart dat [geïntimeerde] en zijn zoon het werk op het land deden dat vader [geïntimeerde] niet meer kon doen, en dat de getuige zelf ook wel heeft meegeholpen bij het hooien in de jaren tachtig. Hiervan gaat minstgenomen de suggestie uit dat [geïntimeerde], zijn zoon en [C] vader [geïntimeerde] in de jaren tachtig hielpen bij werk dat deze zelf niet meer kon doen, hetgeen eerder wijst op pacht door vader [geïntimeerde] dan door (partij) [geïntimeerde]. Hier komt bij dat nog steeds onvoldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] (en dus niet vader [geïntimeerde]) vanaf 1978 de pachtpenningen aan vader [appellante] kwam betalen, nu [C] in hoger beroep als getuige verklaart dat vader [geïntimeerde] “lange tijd” (tot wanneer dat het geval was weet de getuige niet) de pachtpenningen aan vader [appellante] betaalde, dat hij ([C]) niet weet of dat het eigen geld van vader [geïntimeerde] of dat van (partij) [geïntimeerde] was en dat hij daar als gevolg van de familieverhoudingen in die tijd ook niet achter kon komen. De in het tussenarrest onder 4.9 aangehaalde partijgetuigenverklaring van [appellante] dat [geïntimeerde] en niet zijn vader vanaf 1978 de pachtpenningen kwam betalen aan vader [appellante] wordt gelet op het voorgaande nog steeds onvoldoende ondersteund door hetgeen [C] in eerste aanleg en thans in hoger beroep heeft verklaard. Hierbij komt dat [geïntimeerde] en [G] als getuigen de partijgetuigenverklaring van [appellante] hebben tegengesproken. Bij dit laatste overweegt het hof nog dat aan de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] (anders dan aan die van [appellante]) niet de in het tussenarrest onder 4.6 omschreven beperkte bewijskracht toekomt, omdat de bewijslast te dezen rust op [appellante].
2.10 Het onder 2.5-2.9 overwogene brengt mee dat [appellante] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs van feiten en onstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] de percelen grasland aan de [.....], samen groot ongeveer 2.94.10 ha, in pacht had van [appellante] dan wel haar rechtsvoorganger(s) en wel vanaf 1974, althans 1978, althans 1983. Dit betekent dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de vordering van [appellante] tot betaling van een bedrag ter zake van de volgens [appellante] aan haar toekomende helft van de waarde van met door [geïntimeerde] van haar gepacht grasland samenhangend melkquotum dient te worden afgewezen, en dat niet meer wordt toegekomen aan de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs.
Slotsom
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Meppel van 12 oktober 2006;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 4.632,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 117,22 voor getuigentaxe en op € 248,-- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en H.L. van der Beek en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H. Rogaar en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2009.