ECLI:NL:GHARN:2009:BK7520

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
10 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.013.368
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtelijke vaststelling van vaderschap en erfrechtelijke gevolgen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, ging het om de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en de daarmee samenhangende erfrechtelijke gevolgen. De zaak betreft een hoger beroep van meerdere appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellanten, die als erfgenamen van de erflater worden beschouwd, hebben in hoger beroep zeven grieven ingediend. De kern van het geschil draait om de vraag of de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkende kracht heeft en of de appellanten als derden kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 1:207 lid 5 BW. Het hof oordeelt dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, die na het overlijden van de erflater heeft plaatsgevonden, ook erfrechtelijke terugwerkende kracht heeft. Dit betekent dat de legitimaris, in dit geval de geïntimeerde, als erfgenaam wordt beschouwd, ondanks dat de vaststelling pas na het overlijden heeft plaatsgevonden. Het hof verklaart de appellanten niet-ontvankelijk in hun hoger beroep voor wat betreft de geïntimeerden sub 1 en 2, omdat zij hun hoger beroep hebben ingetrokken. Voor de overige appellanten wordt het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de wettelijke rente, die opnieuw wordt vastgesteld vanaf 6 juni 2006. Het hof bekrachtigt verder de overige delen van het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten. De uitspraak benadrukt de belangen van niet-erkende kinderen in erfrechtelijke situaties en de noodzaak om rechtszekerheid te waarborgen voor alle betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.013.368
(zaaknummer rechtbank 141975 / HA ZA 06-1067)
arrest van de vierde civiele kamer van 10 november 2009
inzake
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [appellant sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [appellant sub 5],
wonende te [woonplaats],
6. [appellant sub 6],
wonende te [woonplaats],
7. [appellant sub 7],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.P. Zwarts.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 21 maart 2007, 25 juli 2007 en 19 maart 2008 die de rechtbank Arnhem tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie heeft gewezen; van de vonnissen van 25 juli 2007 en 19 maart 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 19 juni 2008 [geïntimeerde] aangezegd van de vonnissen van 25 juli 2007 en 19 maart 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] zeven grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht. Zij hebben gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, zowel in conventie als in reconventie, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel haar vorderingen in conventie zal afwijzen met toewijzing van de vordering in reconventie (voor zover nog relevant), met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en één productie in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellanten] niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde hoger beroep, dan wel dit zal afwijzen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2.5 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan vast de door de rechtbank in het vonnis van 25 juli 2007, onder 2.1 tot en met 2.3, vastgestelde feiten.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
In de zaak tussen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] (appellanten sub 1 en 2) en [geïntimeerde]:
4.1 In de memorie van grieven is namens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangegeven dat zij het ingestelde hoger beroep niet wensen door te zetten en het daarom intrekken.
Het hof zal [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in het door hen ingestelde hoger beroep.
In de zaak tussen de overige appellanten (sub 3 tot en met 7) en [geïntimeerde]:
4.2 [geïntimeerde] vordert in conventie [appellanten] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 207.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2006. Zij legt aan deze vordering ten grondslag dat - met toepassing van art. 1:207 BW - inmiddels onherroepelijk is komen vast te staan dat de erflater ([de erflater]) haar vader is, waarna zij jegens [appellanten] aanspraak heeft gemaakt op de haar toekomende legitieme portie.
In reconventie vorderen [appellanten] – kort gezegd en voor zover nog van belang in hoger beroep – (i) vaststelling van de legitieme portie van [geïntimeerde] overeenkomstig de door de executeur op te geven waarde van de nalatenschap, (ii) een verklaring voor recht dat het door [geïntimeerde] gelegde beslag onrechtmatig was en (iii) veroordeling van [geïntimeerde] tot opheffing van dit beslag en tot betaling van de door [appellanten] in dit verband gemaakte kosten.
4.3 In het eindvonnis van 19 maart 2008 heeft de rechtbank, kort gezegd, in conventie [appellanten] veroordeeld tot betaling van € 197.714,61, vermeerderd met de wettelijke rente (over het nog niet betaalde deel van dit bedrag) vanaf 26 maart 2006. De rechtbank heeft in reconventie de vorderingen van [appellanten] afgewezen.
4.4 [appellanten] hebben in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Het hof ziet aanleiding eerst de grieven 6 en 7 te behandelen.
4.5 Met grief 6 betogen [appellanten] dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds de terugwerkende kracht van art. 1:207 lid 5 BW in het afstammingsrecht en anderzijds de bestaanseis in het erfrecht, inhoudende dat de legitimaris als zodanig moet bestaan op het moment van overlijden van de erflater. Er is geen belemmering om beide uitgangspunten naast elkaar te hanteren, aldus [appellanten].
4.6 Art. 1:207 lid 5 BW bepaalt dat de vaststelling van het vaderschap, mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, terugwerkt tot de geboorte van het kind.
Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 1:207 BW blijkt onder meer het volgende:
“De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap moet gezien worden als een laatste mogelijkheid om de familierechtelijke betrekking tussen een verwekker en zijn kind te laten ontstaan. Een laatste mogelijkheid voor het kind als de moeder heeft geweigerd in te stemmen met de erkenning of als de verwekker heeft geweigerd te erkennen dan wel niet meer kon erkennen of trouwen met de moeder voor de geboorte van het kind door zijn overlijden. Nadelige effecten voor de andere kinderen van de vader (die hij wel heeft erkend) zullen er zeker zijn: als vader is de verwekker onderhoudsplichtig jegens het kind, terwijl het kind eveneens deelt in de nalatenschap van zijn vader, gelijk de andere kinderen. (…) In de afweging van de belangen van de betrokkenen in dit geheel, prevaleren mijns inziens de belangen van het niet-erkende kind.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 649, nr. 6, p. 4).
en
“Er is kennelijk een misverstand gerezen ten aanzien van de gevolgen van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap waar het gaat om het erfrecht. Door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt het kind juridisch een eigen kind van de man wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld. Deze gerechtelijke vaststelling heeft terugwerkende kracht tot de geboorte van het kind. Het kind is op dezelfde wijze als de andere kinderen van deze vader erfgenaam. De terugwerkende kracht kent echter beperkingen uit een oogpunt van rechtszekerheid en de belangen van derden (artikel 207, vijfde lid).” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 649, nr. 6, p. 16).
4.7 Uit deze citaten blijkt dat de wetgever aan een eerst na het overlijden van de verwekker plaatsvindende gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ook erfrechtelijk terugwerkende kracht heeft willen verbinden. In het erfrecht geldt weliswaar als hoofdregel dat een erfgenaam of legitimaris dient te bestaan ten tijde van het overlijden van de erflater, maar de op grond van art. 1:207 lid 5 BW terugwerkende kracht van een eerst na het overlijden van de verwekker gerechtelijk vastgesteld vaderschap, brengt mee dat de erfgenaam of legitimaris geacht wordt als zodanig reeds te hebben bestaan ten tijde van het overlijden van de erflater.
Grief 6 faalt.
4.8 Met grief 7 stellen [appellanten] zich op het standpunt dat erfgenamen als derden in de zin van art. 1:207 lid 5 BW dienen te worden aangemerkt. Ook erfgenamen worden beschermd tegen de rechtsonzekerheid die de terugwerkende kracht van deze bepaling meebrengt, aldus [appellanten].
4.9 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellanten], als rechtsopvolgers onder algemene titel van de erflater, geen derden in de zin van art. 1:207 lid 5 BW zijn. Deze bepaling inhoudende de mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is door de wetgever ingevoerd om de onder het oude recht bestaande achterstandspositie op te heffen van het kind dat geen afstammingsband kon realiseren met zijn verwekker (indien deze weigerde het kind te erkennen of als deze reeds was overleden of indien de moeder toestemming voor erkenning had geweigerd) ten opzichte van kinderen die wel een dergelijke afstammingsband hadden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 649, nr. 3, p. 5 en 8). Het aanmerken van erfgenamen als derden in de zin van art. 1:207 lid 5 BW zou nu juist tot gevolg hebben dat hetgeen de wetgever beoogde - opheffing van onder meer erfrechtelijke discriminatie van niet erkende kinderen - niet wordt bereikt.
Grief 7 faalt.
4.10 Volgens [appellanten] dient voor de berekening van de legitieme portie van [geïntimeerde] een bedrag van € 2.558,- in mindering te worden gebracht op de waarde van de nalatenschap (grief 2). Dit betreffen de kosten die gemoeid waren met de verkoop van de tot de nalatenschap behorende woning. Het was noodzakelijk om deze woning te verkopen vanwege de keuze van [geïntimeerde] om tijdens het leven van de erflater niet om erkenning te verzoeken. Daarnaast heeft [geïntimeerde] beslag gelegd op de woning, waarna zij toestemming heeft gegeven voor de verkoop, zodat zij ook dient mee te delen in de kosten van de verkoop van de woning, aldus [appellanten].
4.11 Art. 4:65 BW bepaalt, kort gezegd, dat de waarde van de legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in art. 4:7 lid 1, onder a tot en met c en f, BW.
4.12 Vast staat dat de verkoopkosten niet vallen onder laatstbedoelde schulden.
Uit art. 4:6 BW volgt dat onder de waarde van de goederen van de nalatenschap wordt verstaan de waarde van die goederen op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater. Onbetwist is dat deze waarde kan worden vastgesteld op € 80.000,-, zijnde de door [appellanten] gerealiseerde verkoopprijs.
De hiervoor genoemde wettelijke bepalingen brengen mee dat de door [appellanten] gemaakte verkoopkosten niet in mindering kunnen worden gebracht bij de ten behoeve van de bepaling van de legitieme portie van [geïntimeerde] in aanmerking te nemen waarde van de nalatenschap.
[geïntimeerde] heeft – nadat zij conservatoir beslag had gelegd op de woning – ingestemd met de door de verkoop van de woning, onder de voorwaarde dat de opbrengst in depot zou worden gehouden. Het hof verwijst naar de akten van [geïntimeerde] van 19 september 2007, onder 2 en 17 oktober 2007, onder 11. Dat om die reden instemming van [geïntimeerde] nodig was om de woning te verkopen, kan er dan ook niet toe leiden dat de aan [geïntimeerde] toekomende legitieme portie anders dient te worden berekend.
Grief 2 faalt.
4.13 Met grief 3 betogen [appellanten] dat de notariskosten van € 3.395,66 in mindering dienen te worden gebracht op de in aanmerking te nemen waarde van de nalatenschap. [appellanten] hebben daartoe verwezen naar de factuur van notariskantoor Stöger van 22 juni 2005 (productie 4 bij akte van [appellanten] van 22 augustus 2007). De notaris heeft deze werkzaamheden verricht in het kader van de vereffening. [geïntimeerde] is op haar verzoek door de executeur in contact gebracht met de notaris, zodat deze kosten – voor zover het geen kosten van vereffening betreffen – door [geïntimeerde] zijn veroorzaakt. De onzekere erfrechtelijke situatie na het overlijden van de erflater is het gevolg van de keuze van [geïntimeerde] om niet reeds tijdens het leven van de erflater om erkenning te verzoeken. De notaris heeft geen adviezen gegeven aan [appellanten] in verband met de vordering van [geïntimeerde]. Ten slotte heeft de notaris zijn werkzaamheden beëindigd zodra [geïntimeerde] conservatoir beslag had gelegd, aldus nog steeds [appellanten].
4.14 Uit art. 4:65 BW volgt zoals hiervoor reeds overwogen dat voor de bepaling van de legitieme portie de waarde van de nalatenschap dient te worden verminderd met de kosten van vereffening van de nalatenschap, met inbegrip van het loon van de vereffenaar (art. 4:7 lid 1, aanhef en sub c, BW). In art. 4:202-205 BW is bepaald wanneer de nalatenschap vereffend dient te worden en daartoe een vereffenaar benoemd dient te worden.
Gesteld noch gebleken is dat de notaris zijn werkzaamheden heeft verricht in het kader van de in titel 4.6.3 BW bedoelde vereffening. Reeds hierom dienen de kosten van de notaris niet in mindering te worden gebracht op de in aanmerking te nemen waarde van de nalatenschap.
De omstandigheid dat de executeur [geïntimeerde] in contact heeft gebracht met de notaris – en de notaris de daarmee gemoeide kosten kennelijk aan [appellanten] in rekening heeft gebracht – leidt er niet toe dat deze kosten door [geïntimeerde] gedragen dienen te worden. Art. 4:78 BW bepaalt dat een legitimaris die niet erfgenaam is, tegenover de erfgenamen en de met het beheer van de nalatenschap belaste executeurs aanspraak kan maken op inzage en afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van de legitieme portie behoeft. De omstandigheid dat in dit geval de executeur [geïntimeerde] daartoe heeft verwezen naar de door hem en [appellanten] ingeschakelde notaris, dient voor rekening van [appellanten] te blijven.
De omstandigheid dat, zoals [appellanten] stellen, de kosten het gevolg zijn van de keuze van [geïntimeerde] om eerst na het overlijden van erflater om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap te verzoeken, acht het hof niet relevant voor de vraag of de kosten in mindering dienen te worden gebracht op de voor de bepaling van de legitieme portie in aanmerking te nemen waarde van de nalatenschap. Hetzelfde geldt voor de vraag of de kosten van de notaris zijn gemaakt vóór of na het moment waarop [geïntimeerde] conservatoir beslag heeft gelegd.
Grief 3 faalt.
4.15 [appellanten] betogen met grief 5 dat [geïntimeerde] geen aanspraak kan maken op de wettelijke rente over de haar toekomende legitieme portie vanaf 26 maart 2006. Het moment waarop de rechtbank heeft vastgesteld dat de erflater de vader is van [geïntimeerde] dient niet bepalend te zijn voor de verschuldigdheid van de wettelijke rente omdat op dat moment nog onduidelijkheid bestond over de erfrechtelijke situatie, aldus [appellanten]. Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank terecht toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 4:84 BW.
4.16 Art. 4:81 lid 1 BW bepaalt dat de vordering ter zake van de legitieme portie niet opeisbaar is voordat zes maanden zijn verstreken na het overlijden van de erflater. Art. 4:84 BW bepaalt dat de vordering wordt verhoogd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes, berekend per jaar vanaf de dag waarop aanspraak op de legitieme portie is gemaakt, bij welke berekening telkens uitsluitend de hoofdsom in aanmerking wordt genomen. Voor de verschuldigdheid van de rente in de zin van art. 4:84 BW is niet van belang of de vordering reeds opeisbaar is.
4.17 De erflater is op 15 februari 2005 overleden. [geïntimeerde] stelt dat zij reeds op 16 maart 2005 jegens [appellanten] aanspraak heeft gemaakt op haar legitieme portie. Aangezien de wettelijke rente tussen 1 februari 2004 en 31 december 2006 vier procent bedroeg – en daarmee niet uitstijgt boven de in art. 4:84 BW neergelegde drempel van zes procent – geldt dat [geïntimeerde] ingevolge deze bepaling geen recht heeft op enige verhoging.
4.18 De aanspraak op wettelijke rente – welke dient te worden onderscheiden van de verhoging ingevolge art. 4:84 BW – dient te worden bepaald aan de hand van art. 6:119 BW in verbinding met art. 6:81 e.v. BW. Vereist is dat de vordering opeisbaar is en de schuldenaar in verzuim verkeert.
4.19 Op grond van art. 4:81 lid 1 BW is de vordering opeisbaar vanaf 16 augustus 2005. Ten aanzien van het verzuim van [appellanten] heeft [geïntimeerde] gesteld dat zij op 16 maart 2005 jegens [appellanten] aanspraak heeft gemaakt op haar legitieme portie.
In haar e-mail aan notaris Stöger van 16 maart 2005 schrijft [geïntimeerde] onder meer:
“(…) Wanneer uit dit DNA-onderzoek vast komt te staan dat ik inderdaad de dochter ben van mijn vader, dan wil ik me daarna officieel bij u melden om aanspraak te maken op de legitieme portie. (…)”
Het hof is van oordeel dat deze mededeling niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van art. 6:82 lid 1 BW, waarmee [appellanten] in verzuim zijn komen te verkeren. Voor zover de e-mail aan de notaris geacht kan worden tevens te zijn gericht aan de erfgenamen, geldt dat het slechts een mededeling met een voorwaardelijk karakter betreft en niet een aanmaning waarin [geïntimeerde] zonder voorbehoud aanspraak maakt op haar legitieme portie. Aangezien gesteld noch gebleken is dat [appellanten] eerder in verzuim zijn gebracht dan met het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 6 juni 2006, zijn [appellanten] eerst vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd.
Het hof zal het eindvonnis van 19 maart 2008 vernietigen, doch uitsluitend voor zover de wettelijke rente is toegewezen vanaf 26 maart 2006, en opnieuw rechtdoende bepalen dat [appellanten] de wettelijke rente zijn verschuldigd vanaf 6 juni 2006.
Grief 5 slaagt deels.
4.20 Met grief 1 betogen [appellanten] dat [geïntimeerde] de tenuitvoerlegging van het bestreden eindvonnis van de rechtbank heeft vertraagd om aldus een hoger bedrag aan wettelijke rente te kunnen innen. [appellanten] achten deze handelwijze onrechtmatig omdat zij aldus circa € 3.000,- meer aan rente hebben moeten voldoen en tevens meer advocaatkosten voor hun rekening zijn gekomen.
[geïntimeerde] betwist dit. Zij betoogt dat [appellanten] haar hebben voorgesteld in te stemmen met een deelbetaling, waarbij zij het beslag diende op te heffen voordat zij het volledige verschuldigde bedrag had ontvangen. Verder zouden [appellanten] een onjuist standpunt hebben ingenomen ten aanzien van de door hen verschuldigde wettelijke rente. Om deze redenen is [geïntimeerde] alsnog tot executie van het vonnis overgegaan.
4.21 De door [appellanten] gestelde onrechtmatige executie is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Tegenover deze gemotiveerde betwisting hebben [appellanten] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de executie onrechtmatig was. Bovendien hebben [appellanten] in hoger beroep geen bewijs aangeboden, en ziet het hof geen reden voor een ambtshalve bewijsopdracht. De vordering dient te worden afgewezen.
Grief 1 faalt.
4.22 [appellanten] betogen met grief 4 dat het door [geïntimeerde] gelegde conservatoir beslag onrechtmatig is, allereerst omdat [geïntimeerde] niet aan de door de voorzieningenrechter gestelde voorwaarden heeft voldaan. In de procedure tot vaststelling van het vaderschap heeft zij de rechtbank Utrecht niet tevens verzocht om een uitspraak te doen over de erfrechtelijke consequenties. Daarnaast bestond ten tijde van de beslaglegging onvoldoende zekerheid omtrent het vaderschap van de erflater. Ten slotte was de omvang van het beslag mateloos doordat het zich – naast vermogensbestanddelen behorende tot de nalatenschap – mede uitstrekte tot vermogensbestanddelen van de erfgenamen en de executeur.
4.23 Het hof overweegt als volgt. Voor [geïntimeerde] bestond niet de mogelijkheid om in de verzoekschriftprocedure, waarin zij verzocht om vaststelling van het vaderschap van erflater op grond van art. 1:207 BW, tevens een vordering in te stellen om – zoals zij in de onderhavige procedure heeft gedaan – [appellanten] te veroordelen tot betaling van het bedrag van de legitieme portie aan haar. Uit art. 78 lid 1 Rv, in verbinding met art. 261 lid 1 Rv, volgt immers dat voor een dergelijke vordering de dagvaardingsprocedure dient te worden gevolgd en niet de verzoekschriftprocedure.
De omstandigheid dat voor partijen ten tijde van de beslaglegging geen zekerheid bestond omtrent de aanspraak van [geïntimeerde], behoefde [geïntimeerde] niet te weerhouden van het leggen van conservatoir beslag. Het leggen van conservatoir beslag is immers een middel dat een schuldeiser ten dienste staat om zijn verhaalsmogelijkheden te verzekeren, ook indien zijn aanspraken nog niet met zekerheid vaststaan en daarvoor nog een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt moet worden.
4.24 Inmiddels is gebleken dat [geïntimeerde] terecht jegens [appellanten] aanspraak maakt op de legitieme portie. Aldus kan niet worden gezegd dat het door [geïntimeerde] gelegde beslag op de tot de nalatenschap behorende vermogensbestanddelen onrechtmatig is. Hetzelfde geldt voor zover [geïntimeerde] beslag heeft gelegd op – niet tot de nalatenschap behorende – goederen die toebehoren aan de erfgenamen. Uit art. 4:80 lid 1 BW volgt dat de legitimaris een vordering in geld heeft op de gezamenlijke erfgenamen. Art. 4:80 lid 2 BW bepaalt dat de gezamenlijke erfgenamen niet verplicht zijn de vordering ter zake van de legitieme portie te voldoen voor zover deze de waarde van de nalatenschap te boven gaat. Laatstgenoemde bepaling brengt echter niet mee dat het [geïntimeerde] niet is toegestaan om ter verzekering van haar vordering beslag te leggen op vermogensbestanddelen van de erfgenamen die niet tot de nalatenschap behoren. De in lid 2 neergelegde begrenzing van de aansprakelijkheid van de erfgenamen doet immers niets af aan de in lid 1 neergelegde aansprakelijkheid van de erfgenamen. Voor zover [geïntimeerde] beslag heeft gelegd op goederen van de executeur – die niet tevens erfgenaam is – geldt dat het beslag in zoverre wel ten onrechte is gelegd. Nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat de executeur ter zake van dit beslag enige schade heeft geleden, geldt echter dat de executeur in dit geding geen partij is. Dit brengt mee dat eventuele schade van de executeur in verband met het beslag in dit geding niet aan de orde kan komen nu niet gebleken is dat de executeur zijn vordering daartoe heeft gecedeerd aan één van de appellanten.
Grief 4 faalt.
4.25 Grief 5 slaagt deels, de overige grieven falen. Het hof zal het vonnis van 19 maart 2008 vernietigen voor zover [appellanten] zijn veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente vanaf 26 maart 2006, en het hof zal opnieuw rechtdoende [appellanten] veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf 6 juni 2006. Voor het overige zal het vonnis van 19 maart 2008 worden bekrachtigd, alsmede het vonnis van 25 juli 2007. Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
In de zaak tussen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] (appellanten sub 1 en 2) en [geïntimeerde]:
verklaart [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep;
In de zaak tussen de overige appellanten (sub 3 tot en met 7) en [geïntimeerde]:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 19 maart 2008, doch uitsluitend voor zover daarin in conventie [appellanten] zijn veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 26 maart 2006 tot de dag der algehele voldoening;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] tot betaling aan [geïntimeerde] van de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 6 juni 2006 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 19 maart 2008 voor het overige, alsmede het vonnis van de rechtbank Arnhem van 25 juli 2007;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, B.M. Mens en J.H. Lieber en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2009.