ECLI:NL:GHARN:2009:BK9415

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
1 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.021.024
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van pachtrechter en wijziging bestemming gepachte grond zonder toestemming

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 1 december 2009, gaat het om een hoger beroep inzake een pachtovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerden]. De zaak betreft de bevoegdheid van de pachtrechter en de vraag of de wijziging van de bestemming van het gepachte zonder toestemming van de verpachtster rechtmatig was. De pachters, [geïntimeerden], hebben de bestemming van de gronden veranderd van grasland naar bloembollenland zonder de vereiste toestemming van de verpachtster, [appellante]. Het hof oordeelt dat de omstandigheid dat de pachters de wijziging achteraf ongedaan hebben gemaakt, niet betekent dat zij geen toestemming nodig hadden. De situatie ten tijde van de wijziging is bepalend voor de vraag of toestemming vereist was. Het hof concludeert dat de pachters tekortgeschoten zijn in hun verplichtingen, maar dat de tekortkoming van zodanig beperkt gewicht is dat deze de ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, die eerder had geoordeeld dat de tekortkoming niet tot ontbinding kon leiden. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.021.024
(zaaknummer rechtbank 253661)
arrest van de pachtkamer van 1 december 2009
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. H.P. Abma,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 3 maart 2008, 2 juni 2008 en 17 november 2008, die de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, tussen appellante (hierna ook te noemen [appellante]) als eiseres en geïntimeerden (hierna ook gezamenlijk te noemen [geïntimeerden] en afzonderlijk [geïntimeerde sub 1] respectievelijk [geïntimeerde sub 2]) als gedaagden heeft gewezen. Van het vonnis van 17 november 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 10 december 2008 aan [geïntimeerden] aangezegd van genoemd vonnis van 17 november 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, en heeft zij, met verwijzing naar de appeldagvaarding, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest:
1. de pachtovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerden] met betrekking tot de volgende percelen op grond van een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerden] als pachters zal ontbinden:
¦ gemeente [...], groot 4.44.20 ha;
¦ gemeente [...], groot 0.27.60 ha;
¦ gemeente [...], groot 2.37.80 ha;
2. [geïntimeerden] hoofdelijk zal veroordelen om aan [appellante] te leveren haar aandeel in het melkquotum dat met het gepachte samenhangt, zijnde 10.562,42 kg met het vetpercentage dat voor het bedrijfsquotum van [geïntimeerden] geldt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,— per dag dat [geïntimeerden] nalaten aan hun veroordeling ter zake te voldoen; subsidiair [geïntimeerden] zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van de waarde van dit melkquotumrecht, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het arrest tot aan de dag van algehele voldoening;
3. [geïntimeerden] zal veroordelen om aan [appellante] ten titel van schadevergoeding te betalen een bedrag van € 1.401,81 voor ieder jaar of een evenredig gedeelte van dat bedrag voor een gedeelte van een jaar dat [geïntimeerden], hangende de verdeling, de percelen althans het aandeel van [appellante] daarin, in gebruik houden, tot het tijdstip dat de gemeenschap (door de rechter) is verdeeld en het (mede)gebruik van [geïntimeerde sub 1] is geëindigd;
met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van dit geding in beide instanties, de kosten van het proces-verbaal van constatering en salaris advocaat daaronder begrepen.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden en verweer gevoerd, en hebben zij geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, [appellante] zo nodig onder ambtshalve aanvulling en/of verbetering van gronden, in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de door [appellante] opgeworpen grieven als ongegrond zal verwerpen, met bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure (zowel in eerste aanleg als in het hoger beroep).
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 [appellante] en [geïntimeerde sub 1] (die zus en broer van elkaar zijn) zijn tezamen, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente [...], groot 0.27.60 ha en 4.44.20 ha, alsmede gemeente [...], groot 2.37.80 ha, dus in totaal groot 7.09.60 ha (hierna aan te duiden als: de gronden).
3.3 [geïntimeerden] hebben op grond van een pachtovereenkomst de gronden in gebruik. Aanvankelijk was (alleen) [geïntimeerde sub 1] pachter.
3.4 Bij vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, van 2 januari 2006 is [geïntimeerde sub 2] aangemerkt als medepachter.
3.5 Bij beschikking van dit hof van 23 mei 2006 is de pachtovereenkomst wat betreft [geïntimeerde sub 1] verlengd tot 1 januari 2009 en wat betreft [geïntimeerde sub 2] tot en met 31 december 2012.
3.6 Bij brief van 4 oktober 2006 heeft de raadsman van [appellante] de onverdeelde helft van de eigendom van de gronden aan [geïntimeerden] te koop aangeboden. Vervolgens is tussen partijen onderhandeld, waarbij [geïntimeerden] herhaald hebben voorgesteld om de grondkamer de gronden te laten taxeren. Partijen hebben elkaar biedingen gedaan. Het laat¬ste bod van [appellante] is van 7 november 2007. Partijen zijn niet tot overeenstemming geraakt.
3.7 [geïntimeerden] hebben een deel van de gronden als bloembollenland onderverpacht aan [A] voor de periode vanaf september 2007 tot en met juli 2008.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
Overwegingen met betrekking tot de bevoegdheid
4.1 Uit de beschikking als bedoeld onder 3.5 volgt dat [geïntimeerde sub 1] thans geen partij meer is bij de pachtovereenkomst. De vorderingen van [appellante] betreffen deels de pachtverhouding (de onder 2.2 sub 1 en 2 omschreven vorderingen) en voor het overige (de onder 2.2 sub 3 omschreven vordering) de tussen haar en [geïntimeerde sub 1] bestaande gemeenschap. Met betrekking tot laatstbedoeld onderdeel van de vorderingen van [appellante] ontleende de pachtkamer in eerste aanleg haar bevoegdheid aan de bepaling van artikel 1019l Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en dus aan de samenhang met de vorderingen sub 1 en 2. Het hof heeft zich de vraag gesteld of de omstandigheid dat [appellante] niet langer ontvankelijk is in haar vorderingen jegens [geïntimeerde sub 1] voor zover die vorderingen de pachtverhouding betreffen (de vorderingen sub 1 en 2), meebrengt dat daarmee alsnog de bevoegdheid van de pachtrechter wegvalt wat betreft de vordering die de tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 1] bestaande gemeenschap betreft (de vordering sub 3).
4.2 Die vraag beantwoordt het hof ontkennend. Volgens artikel 1019o Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt het hoger beroep van vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank ingesteld bij dit hof, zodat [appellante] tegen de afwijzing van haar vordering met betrekking tot de tussen haar en [geïntimeerde sub 1] bestaande gemeenschap terecht bij dit hof hoger beroep heeft ingesteld. Een andere opvatting zou de regels met betrekking tot de bevoegdheid te zeer compliceren en daarmee de belangen van een doelmatige procesvoering schaden.
4.3 In dit verband wijst het hof erop dat uit het samenstel van de artikelen 1019q en 220 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat de wetgever het mogelijk heeft willen maken dat de pachtrechter een zaak beslist die niet behoort tot zijn competentie zoals omschreven in art. 1019j Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, maar wel met een zodanige zaak verknocht is. Dat de zaak van [appellante] tegen [geïntimeerde sub 1] met betrekking tot de tussen deze partijen bestaande gemeenschap verknocht is met de zaak van [appellante] tegen [geïntimeerde sub 2] met betrekking tot de pachtverhouding, volgt uit de omstandigheid dat toewijzing van de vordering met betrekking tot de gemeenschap de toewijzing veronderstelt van de vordering (sub 1) tot ontbinding van de pachtovereenkomst.
Overwegingen met betrekking tot de grieven
4.4 Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken. [appellante] legt aan haar vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst twee tekortkomingen ten grondslag, erin bestaande (1) dat [geïntimeerden] de bij de pachtovereenkomst aan het gepachte gegeven bestemming (namelijk grasland) in bloembollenland hebben veranderd zonder haar schriftelijke toestemming of een vervangende machtiging van de grondkamer (art. 7:348 Burgerlijk Wetboek, voorheen art. 30 Pachtwet) en (2) dat [geïntimeerden] zonder haar schriftelijke toestemming het gepachte hebben onderverpacht (art. 7:355 Burgerlijk Wetboek, voorheen art. 32 Pachtwet).
4.5 [geïntimeerden] hebben niet betwist dat bij de pachtovereenkomst aan de gronden de bestemming van grasland is gegeven, zodat het hof daarvan heeft uit te gaan. Wel hebben [geïntimeerden] zich onder meer beroepen op de bepaling van het eerste lid van artikel 7:348 Burgerlijk Wetboek, volgens welke geen toestemming van de verpachter nodig is indien het gaat om veranderingen die bij het einde van de pacht zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt. In dit verband hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat de gronden na het gebruik als bloembollenland opnieuw met gras zouden worden ingezaaid. Naar het hof begrijpt heeft dat inmiddels plaatsgevonden.
4.6 De omstandigheid dat de pachter een verandering achteraf ongedaan maakt en de kosten daarvan voor zijn rekening neemt, brengt op zichzelf niet mee dat sprake is van een verandering die bij het einde van de pacht zonder noemenswaardige kosten ongedaan kan worden gemaakt als bedoeld in het eerste lid van artikel 7:348 Burgerlijk Wetboek. Voor de beoordeling van de vraag of een wijziging de toestemming van de verpachter behoeft (of in plaats daarvan een machtiging van de grondkamer), is immers de situatie ten tijde van de verandering beslissend. De omstandigheid dat de verandering achteraf ongedaan is gemaakt, kan ook anderszins niet wegnemen dat [geïntimeerden] voor een wijziging van de bestemming de toestemming van [appellante] als verpachtster behoefden en dus dat zij zijn tekortgeschoten. Die omstandigheid is intussen wel in ander verband van belang, namelijk voor de onder 4.8 e.v. te bespreken vraag of [geïntimeerden] zich terecht erop beroepen dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt.
4.7 Dat de onder 3.7 bedoelde onderverpachting zonder toestemming van [appellante] heeft plaatsgevonden, is door [geïntimeerden] erkend. Ook in zoverre is derhalve sprake van een tekortkoming.
4.8 Tegenover de vordering tot ontbinding beroepen [geïntimeerden] zich erop dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. In dit verband hebben [geïntimeerden] zich in de eerste plaats beroepen op de onder 3.6 bedoelde onderhandelingen. Op zichzelf terecht betoogt [appellante] dat de omstandigheid dat die onderhandelingen gaande waren, niet meebracht dat [geïntimeerden] niet de toestemming van [appellante] behoefden. Voor zover de pachtkamer in eerste aanleg met haar overweging dat [geïntimeerden] er in redelijkheid van mochten uitgaan dat de onderhandelingen tijdig zouden zijn afgerond, van een andere opvatting is uitgegaan, komt [appellante] daartegen op zichzelf terecht op.
4.9 Hoezeer ook bedoelde omstandigheid niet kan rechtvaardigen dat [geïntimeerden] niet vooraf toestemming hebben gevraagd, zij maakt tot op zekere hoogte wel begrijpelijk hoe [geïntimeerden] daartoe gekomen zijn óndanks een eerdere belofte om wel vooraf toestemming te vragen: [geïntimeerden] hebben – ten onrechte – vertrouwd op de goede afloop van de onderhandelingen. [appellante] heeft nog aangevoerd dat [geïntimeerden] in de periode van juli tot september 2007 alsnog toestemming hadden kunnen vragen. Volgens de onbetwiste stellingen van [geïntimeerden] (conclusie van antwoord onder 17.1 e.v.) zijn zij in december 2006 met [A] tot overeenstemming gekomen over het gebruik van de gronden vanaf september 2007. In 2007 was het kwaad dus reeds geschied, in die zin dat het te laat was om te doen wat [geïntimeerden] hadden moeten doen, namelijk vooraf [appellante] om toestemming vragen. [appellante] heeft niettemin in zoverre gelijk dat [geïntimeerden] haar zo spoedig mogelijk na het afketsen van de onderhandelingen over de onderverpachting hadden kunnen informeren.
4.10 Van belang is voor het hof vooral dat [appellante] geen bezwaren van landbouwkundige aard tegen het gebruik van de gronden voor bloembollenteelt heeft aangevoerd en in het verleden meer dan eens in vergelijkbare gevallen (vooraf of achteraf) aan [geïntimeerde sub 1] toestemming heeft verleend. Daar komt bij dat de wijziging van de bestemming respectievelijk de onderverpachting slechts een deel van de gronden betrof, bovendien van betrekkelijk korte duur is geweest en inmiddels een einde heeft genomen.
4.11 Gelet op een en ander is de tekortkoming van zodanig beperkt gewicht, dat zij de ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigt.
Slotsom
4.12 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, zodat het hof het bestreden vonnis dient te bekrachtigen. In verband met de tussen partijen bestaande familieverhouding zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren.
4.13 [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord geconcludeerd tot veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Zij formuleren echter geen gemotiveerd bezwaar tegen de beslissing van de pachtkamer in eerste aanleg om de proceskosten te compenseren. Van een (verkapte) grief in incidenteel beroep is dan ook geen sprake. Ten overvloede verenigt het hof zich, gelet op de tussen partijen bestaande familieverhouding, met de door de pachtkamer in eerste aanleg uitgesproken proceskostencompensatie.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, van 17 november 2008;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2009.