GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.027.777
(zaaknummer rechtbank 95555/HA ZA 08-739)
arrest van de eerste civiele kamer van 3 november 2009
Joost Constantijn Wery, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [gefailleerde],
wonende te Enschede,
appellant,
advocaat: mr. J.C. Wery,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 21 januari 2009 dat de rechtbank Almelo tussen appellant (hierna te noemen: de curator) als eiser en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]] als gedaagde bij verstek heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De curator heeft [geïntimeerde] bij exploot van 18 februari 2009 aangezegd van bovengenoemd vonnis van 21 januari 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Ter rolle van 17 maart 2009 is verstek verleend tegen [geïntimeerde].
2.3 Bij memorie van grieven heeft de curator vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij een nieuwe productie in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerde] zal veroordelen:
I. tot betaling aan appellant van de somma van € 288.728,67, te vermeerderen met het bedrag van de faillissementskosten en de wettelijke rente vanaf 11 juni 2008 tot aan de dag der algehele voldoening; althans een schadevergoeding nader op te maken bij staat, alsmede een voorschot op deze schadevergoeding ten belope van € 275.000,--, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
II. tot betaling aan de curator van de somma van € 4.000,-- ter zake van buitengerechtelijke kosten, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
III. om binnen zes maanden ten overstaan van een door de rechtbank Almelo aan te wijzen rechter-commissaris aan de curator rekening en verantwoording af te leggen van het door hem gevoerde beheer vanaf 18 december 2003 tot aan de beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst en te bepalen dat, indien [geïntimeerde] in gebreke mocht blijven op de door de rechter-commissaris te bepalen dag te verschijnen of rekening te doen of de rekening aan de curator te betekenen binnen de door de rechter-commissaris vastgestelde termijn, hij daartoe zal kunnen worden genoodzaakt door inbeslagneming en verkoop van zijn goederen tot een bedrag van € 275.000,--, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
IV. tot betaling aan de curator van de proceskosten in beide instanties.
2.4 Ter rolle van 25 augustus 2009 heeft de curator arrest gevraagd en de stukken gefourneerd, waarna het hof arrest op één dossier heeft bepaald.
3.1 Op grond van hetgeen door de curator is gesteld en door [geïntimeerde] niet is weersproken, stelt het hof de volgende feiten vast.
3.2 Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 21 februari 2007 is de moeder van [geïntimeerde], [gefailleerde] (hierna te noemen: de moeder), handelend onder de naam [handelsnaam], in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. J.C. Wery tot curator.
3.3 Hoewel [geïntimeerde] niet op basis van arbeidsovereenkomst werkzaam was voor [handelsnaam] (hierna ook te noemen: de onderneming), heeft hij namens de onderneming arbeidsovereenkomsten gesloten met werknemers van [handelsnaam].
3.4 De schulden van de onderneming bedragen € 317.230,87; na aftrek van de na de faillissementsdatum ontvangen bedragen, bedraagt het faillissementstekort volgens de laatste opgave van de curator € 288.728,67.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De grieven beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen en zullen gezamenlijk worden behandeld.
4.2 De curator vordert – kort gezegd – schadevergoeding ten belope van het totale faillissementtekort. De curator stelt [geïntimeerde] aansprakelijk voor dit tekort, enerzijds uit hoofde van "familiale samenwerking", althans maatschap, anderzijds uit hoofde van onrechtmatige daad.
4.3 De curator stelt dat het samenwerkingsverband tussen [geïntimeerde] en zijn moeder in de onderneming gekwalificeerd moet worden als een maatschap, en dat [geïntimeerde] op die grond hoofdelijk aansprakelijk is voor de zakelijke schulden van de onderneming. Het hof acht hetgeen de curator heeft aangevoerd onvoldoende om aansprakelijkheid van [geïntimeerde] uit hoofde van het bestaan van een maatschap te rechtvaardigen. Ingevolge artikel 7A:1655 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is een maatschap een overeenkomst, waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen. Door de curator is gesteld, noch is anderszins gebleken dat de samenwerking van [geïntimeerde] en zijn moeder gebaseerd is op een (maatschaps)overeenkomst. De curator heeft derhalve met betrekking tot het bestaan van een maatschap als grondslag voor zijn vordering niet voldaan aan zijn stelplicht. Ook het enkele feit dat [geïntimeerde] werkzaamheden verrichtte en/of overeenkomsten aanging voor de onderneming die op naam van zijn moeder stond ingeschreven bij het handelsregister ('familiale samenwerking'), levert geen grondslag op voor aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor alle schulden van de onderneming.
4.4 Voorts stelt de curator dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers. De curator stelt dat [geïntimeerde] specifieke zorgvuldigheidsnormen, die strekken tot bescherming van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, heeft geschonden. In het bijzonder heeft [geïntimeerde] geen sociale premies afgedragen voor de werknemers van de onderneming en geen deugdelijke boekhouding gevoerd. [geïntimeerde] is volgens de curator hoofdelijk aansprakelijk voor de hierdoor ontstane schade (ten belope van de schuldenlast van de onderneming), omdat hij – analoog aan artikel 2:248 lid 7 BW – heeft te gelden als feitelijk bestuurder van de onderneming en uit dien hoofde verantwoordelijk is voor het door hem gevoerde beleid.
4.5 Het hof overweegt dat een ondernemer de plicht heeft sociale premies voor zijn werknemers af te dragen en een (deugdelijke) boekhouding te voeren. Het gegeven dat [geïntimeerde] geen sociale premies voor de werknemers van [handelsnaam] heeft afgedragen en geen deugdelijke boekhouding heeft gevoerd kan echter niet tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] jegens de gezamenlijke schuldeisers leiden, nu in beginsel niet hij, maar zijn moeder de onderneming [handelsnaam] dreef. De stelling van de curator dat de plicht tot afdracht van sociale premies en het voeren van een (deugdelijke) boekhouding via analoge toepassing van artikel 2:248 lid 7 BW ook op [geïntimeerde] rustte gaat niet op, nu artikel 2:248 BW slechts van toepassing is op rechtspersonen en niet op (ondernemingen van) natuurlijke personen.
4.6 Het enkele feit dat [geïntimeerde] in persoon contracten heeft gesloten met derden ten behoeve van de onderneming, impliceert mogelijk dat hij in persoon aansprakelijk is jegens de desbetreffende wederpartijen. Een dergelijke contractuele aansprakelijkheid heeft de curator echter niet aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Voorts kan het handelen van [geïntimeerde] onder omstandigheden meebrengen dat hij ten aanzien van de naleving van fiscale verplichtingen als (mede)ondernemer wordt aangemerkt, hetgeen ertoe kan leiden dat hij aansprakelijk is jegens de fiscus. Voornoemde omstandigheden impliceren echter niet (zonder meer) dat [geïntimeerde] aansprakelijk is jegens de gezamenlijke schuldeisers in het faillissement voor het totale beloop van hun onbetaald gebleven vorderingen. In het bijzonder geldt zulks niet in het voorliggende geval, waarin volgens de curator sprake is van een 'samenwerking' van [geïntimeerde] met zijn moeder als bestuurders van de onderneming. Die gestelde samenwerking impliceert immers dat zich niet het geval voordoet dat [geïntimeerde] geheel zelfstandig de onderneming dreef en zijn moeder uitsluitend de rol van 'katvanger' toebedeelde, hetgeen onder omstandigheden (die echter niet zijn gesteld) tot een volledige aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor het faillissementstekort zou kunnen leiden.
4.7 Nu de curator geen nadere stellingen heeft betrokken omtrent de inhoud van de door hem gestelde 'familiale samenwerking', kan ook de volgens hem uit die samenwerking volgende verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording niet worden aangenomen.
4.8 Uit het vorenoverwogene volgt dat hetgeen door de curator is aangevoerd geen grondslag oplevert voor toewijzing van het gevorderde en er dus ook geen reden bestaat voor bewijslevering. Derhalve faalt het hoger beroep. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en de curator zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Almelo van 21 januari 2009;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
veroordeelt de curator in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, V. van den Brink en F.W.J. Meijer, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 november 2009.