4. Beoordeling van het geschil
4.1. Voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moet onder tot de inkomsten uit vermogen behorende rente worden verstaan, hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking stellen van de hoofdsom. Dat een dergelijke vergoeding is bedongen moet worden aangenomen indien de hoogte van de uit te lenen som dan wel van de (terug) te betalen som(men) wordt vastgesteld met inachtneming van het feit dat tussen het ontstaan van de schuld en de voldoening daarvan tijd zal verstrijken (HR 3 mei 1995, nr. 30 054, BNB 1995/225). Bij een lening luidende in guldens vormt een bijboeking uit hoofde van waardestijging van een goed bij de schuldeiser inkomsten uit vermogen, als deze waardestijging een vergoeding is voor het ter beschikking stellen van middelen (HR 17 december 1980, nr. 19 282, BNB 1981/87).
4.2. De Inspecteur baseert zijn standpunt dat sprake is van een geldlening, kort gezegd, op de in 2.4. vermelde overeenkomst en de uitwerking daarvan. Hij is van mening dat de terugbetaling van de hoofdsom reëel is, gelet op de positieve sportieve ontwikkelingen rondom G in de periode dat het geld is verstrekt.
4.3. Belanghebbende stelt, dat de geldgevers enkel een belegging wensten in de toekomstige transfer van G en dat het ongewis was of uit deze belegging ooit een rendement zou vloeien. Tevens stelt hij dat hij niet bekend was met enige schriftelijke vastlegging van zijn belegging.
4.4. De gevolmachtigde van belanghebbende heeft namens hem een overeenkomst gesloten met de Stichting. In de overeenkomst gebruiken partijen de begrippen “lening”, “hoofdsom”, “rente” en “aflossing”. Partijen hebben aan de overeenkomst uitvoering gegeven. Zo volgt uit de brief van maart 1996 (zie onder 2.7.), dat de vergoeding wordt berekend en de aflossing geschiedt overeenkomstig de artikelen 3 en 8 van de overeenkomst. Ook andere bepalingen uit de overeenkomst, zoals de artikelen 4 en 5 inzake aflossing van de hoofdsom uit de verzekeringsuitkering bij overlijden of arbeidsongeschiktheid van G, zouden volgens de verklaring van C door de Stichting zijn nageleefd op het moment dat zij van toepassing waren geweest.
4.5. Uit de brief van maart 1996 volgt dat de inleg wordt terugbetaald. Zowel de inleg als de aflossing luiden in guldens. De hoogte van de vergoeding voor het ter beschikking stellen van de inleg hebben partijen afhankelijk gesteld van de hoogte van de transfersom van G.
4.6. Gelet op het vorenstaande acht het Hof aannemelijk dat partijen bedoeld hebben een overeenkomst te sluiten waarbij de geldgevers gezamenlijk een hoofdsom van ƒ 325.000 aan de Stichting ter beschikking hebben gesteld onder de voorwaarde dat deze hoofdsom werd terugbetaald als G naar een andere voetbalorganisatie over zou gaan. De tegenprestatie is afhankelijk gesteld van de hoogte van de transfersom en vormt een beloning voor het ter beschikking stellen van de hoofdsom gedurende de periode dat G bij de Stichting in dienstbetrekking is geweest. In bijzondere gevallen is de hoofdsom op een ander moment opeisbaar.
4.7. Belanghebbende, C, A, B en D hebben verklaard dat zij een “gok” waagden en een belegging wensten in (de transfersom van) G. Deze wens is niet strijdig met de overeenkomst zoals die namens belanghebbende op schrift is gesteld en door B is gesloten, omdat zowel de hoogte van de aflossing, het moment van aflossing als het rendement op de inleg is gekoppeld aan de transfersom van G. Dat de gekozen vorm tot een gerede kans op nadeel voor de geldgever zou leiden, zoals belanghebbende stelt, doch de Inspecteur heeft weersproken, doet aan het vorenstaande niet af. Bij elke terbeschikkingstelling van een hoofdsom bestaat onzekerheid of de hoofdsom volledig zal worden terugbetaald. Dat ook de hoogte van de tegenprestatie onzeker is, staat er niet aan in de weg deze als een variabele vergoeding voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom te duiden.
4.8. Dat belanghebbende het (economische) eigendom van het recht op de transfersom van G heeft verworven, is het Hof niet gebleken. Zo ontbreken aanwijzingen dat de geldgevers op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij of toestemming hebben gegeven voor de totstandkoming van de transfer en de tranfersom van G. Veeleer zijn er aanwijzingen dat de Stichting de onderhandelingen heeft gevoerd en zelfstandig de beslissing heeft genomen met de transfer en de transfersom in te stemmen. Het Hof wijst daarvoor onder andere op de brief van de Stichting van maart 1996.
4.9. Belanghebbende stelt voorts dat hij niet bekend was met de door zijn gevolmachtigde afgesloten overeenkomst. De Inspecteur bestrijdt dit. Hij stelt dat belanghebbende bekend was met de overeenkomst die zijn gevolmachtigde heeft afgesloten. Hij leidt dit mede af uit de omvang van het bedrag en de juridische kennis van belanghebbende als jurist. Tevens wijst hij er op, dat de meerderheid van de geldgevers heeft berust in de constatering van de Inspecteur dat sprake is van rente. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, dat belanghebbende op de hoogte was van de inhoud van de overeenkomst. Dit wordt bevestigd door het feit, dat belanghebbende, A, B en D de berekening van de aflossing en de rente in de brief van maart 1996 hebben geaccepteerd, welke berekening in hoge mate overeenstemt met de berekening die in de overeenkomst is neergelegd.
4.10. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel moet buiten behandeling blijven nu het verwijzingsarrest van de Hoge Raad geen ruimte biedt voor de behandeling daarvan. Het Hof overweegt ten overvloede dat dit beroep zou moeten worden verworpen omdat belanghebbende dit onvoldoende heeft onderbouwd. Zo is onduidelijk gebleven waarom de Belastingdienst/Grote Ondernemingen/T de aflossing en rente bij C of zijn echtgenote niet in aanmerking heeft genomen.
4.11. Voor zover belanghebbende meer heeft ontvangen dan de hoofdsom, merkt het Hof dit meerdere aan als inkomsten uit vermogen.
slotsom
Het beroep is ongegrond.