GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.051.104
(zaaknummer rechtbank 08/82 R)
arrest van de eerste civiele kamer van 11 februari 2010
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. W.K. van Briemen te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 3 maart 2008 is ten aanzien van appellant (hierna te noemen: [appellant]) de definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
1.2 Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 3 december 2009 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] tussentijds beëindigd. In het faillissement, waarin [appellant] van rechtswege zal komen te verkeren met ingang van de datum dat dat vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, is tot rechter-commissaris benoemd mr. F.M.T. Quaadvliet en tot curator K.M. van Korlaar.
1.3 Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 10 december 2009 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, alsnog de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te achten.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief van de advocaat van [appellant] van 29 december 2009 met bijlagen en van de brief van K.M. van Korlaar, bewindvoerder, van 4 januari 2010 met bijlagen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van zijn echtgenote. Voorts is de bewindvoerder verschenen.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 [appellant] is een 52-jarige man. Hij is in gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote] (hierna te noemen: [echtgenote]), ten aanzien van wie eveneens op 3 maart 3008 de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard. [appellant] ontvangt een WAO-uitkering van € 940,26 per maand.
3.2 De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] tussentijds beëindigd, omdat [appellant] tijdens de regeling een bovenmatige nieuwe schuld heeft laten ontstaan. Het UWV heeft bij besluit van 15 juli 2009 een bedrag van in totaal € 13.005,28 bruto teruggevorderd wegens ten onrechte ontvangen WAO-toeslag over de periode 1 januari 2004 tot 1 juli 2008. Tegen deze beslissing heeft [appellant] geen bezwaar aangetekend. Omdat het terugvorderingsbesluit een formeel vereiste is voordat tot terugvordering kan worden overgegaan, was de rechtbank van oordeel dat de schuld op 15 juli 2009, derhalve tijdens de looptijd van de regeling, is ontstaan. Nu vaststaat dat het voor [appellant] onmogelijk is om de schuld bij het UWV tijdens de schuldsaneringsregeling in te lopen, dient – ongeacht de verklaring van [appellant] over het ontbreken van opzet zijnerzijds – de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 3, onder d, van de Faillssementswet (Fw) te worden beëindigd, aldus de rechtbank.
3.3 [appellant] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Hij stelt dat hij in januari 2004 de aanvraag voor een WAO-toeslag heeft ingediend en dat hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2008 maandelijks een WAO-toeslag heeft ontvangen. Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het UWV de verstrekte WAO-toeslag over de periode van 1 januari 2004 tot 1 juli 2008 teruggevorderd, aangezien [echtgenote] in de periode van februari 2004 tot en met 30 juni 2008 betaalde arbeid heeft verricht bij diverse werkgevers. [appellant] acht zichzelf ten aanzien van deze schuld te goeder trouw, althans, er is volgens hem geen sprake van een zodanig verwijtbaar handelen, dat deze de beëindiging van de schuldsaneringsregeling rechtvaardigt. De aanvraag voor de toeslag is immers ruim voor zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling ingediend. Het terug te vorderen bedrag inzake de toeslag stamt derhalve grotendeels uit de periode vóór het van toepassing zijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Bovendien was hij zich niet bewust dat hij de toeslag nog ontving of dat hij nog recht op die toeslag had, omdat hij als gevolg van loonbeslag geen zicht meer had op de hoogte van zijn inkomen. Hij was, mede als gevolg van gezondheidsproblemen van hem en van [echtgenote], niet op de hoogte dat hij het UWV diende te informeren over eventuele wijzigingen in de inkomenssituatie. Van de zijde van het UWV is nooit een inlichtingenformulier ontvangen. Hij heeft nooit met opzet de schuldeisers willen benadelen. [appellant] is van mening dat deze schuld niet enkel aan zijn handelen is toe te rekenen en dat zulks dan ook niet zou dienen te leiden tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling. De omzetting van deze regeling in een faillissement acht hij een onevenredig zwaar middel.
3.4 Ook het hof is van oordeel dat de schuld aan het UWV geacht moet worden te zijn ontstaan op de datum van het terugvorderingsbesluit, 15 juli 2009, zodat sprake is van een nieuwe schuld in de zin van artikel 350 lid 3, onder d, Fw en niet, zoals [appellant] in hoger beroep aanvoert, van een vordering die reeds bestond ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de zin van artikel 299 lid 1, onder a, Fw. Het gegeven dat deze vordering in materiële zin voor het overgrote deel betrekking heeft op het tijdvak voorafgaande aan die uitspraak (op 3 maart 2008) doet daaraan niet af. Die omstandigheid draagt echter wel bij tot het oordeel dat [appellant] van het laten ontstaan van een nieuwe bovenmatige schuld tijdens de regeling in onvoldoende mate een verwijt kan worden gemaakt om thans de beëindiging van zijn schuldsaneringsregeling te kunnen rechtvaardigen. Daarbij is verder van belang dat [appellant] zich wellicht in februari 2004 had kunnen en behoren te realiseren dat hij het inkomen van zijn echtgenote aan het UWV had moeten doorgeven maar dat voldoende aannemelijk is geworden dat hij na februari 2004 van het UWV geen stukken heeft ontvangen die hem aan deze verplichting konden herinneren, alsmede dat het UWV eerst in maart 2009 actie heeft ondernomen. Voorts verdient opmerking dat dit een en ander, in combinatie met de omstandigheid dat [appellant] in zijn cognitieve vaardigheden wordt beperkt door de gevolgen van een herseninfarct in februari 2006, meebrengt dat de schuld aan het UWV, wanneer deze voor maart 2008 zou zijn ontstaan, niet (wegens het ontbreken van goede trouw) aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg zou hebben gestaan.
3.5 Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] zal worden voortgezet, met de aantekening dat ten aanzien van de nieuwe schuld aan het UWV geen schone lei zal kunnen worden verleend. Daarbij gaat het hof er van uit, dat [appellant] gedurende de resterende looptijd geen nieuwe bovenmatige schulden zal laten ontstaan en dat hij zich ook overigens stipt zal houden aan alle op hem rustende verplichtingen.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 3 december 2009 en, opnieuw recht doende:
bepaalt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] wordt voortgezet.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, A. Smeeïng-van Hees en A.A. van Rossum, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2010.