1. De rechtsstrijd van partijen in hoger beroep heeft alleen betrekking op de onderhavige verzuimboete.
2. Deze verzuimboete is door de Inspecteur opgelegd tot een bedrag van € 488. De Rechtbank heeft de verzuimboete evenwel verminderd tot € 122. Redengevend voor die matiging heeft de Rechtbank geacht dat belanghebbende te goeder trouw was bij de aanschaf van de auto, hij de laadruimte direct na de constatering, door het verplaatsen van de achterbank en het tussenschot, in overeenstemming heeft gebracht met de eisen die de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) daaraan stelt en dat - naar het oordeel van de Rechtbank - sprake is van een licht verzuim.
3. Belanghebbende kan zich vinden in de beslissing van de Rechtbank. De Inspecteur niet. Hij is van mening, kort gezegd, dat op grond van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) in gevallen als het onderhavige een verzuimboete van 100 percent passend en geboden is.
4. Oplegging van een verzuimboete als hier aan de orde vindt haar grond in de artikelen 33 en 37 van de Wet in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
5. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat – voor zover hier van belang – indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet of gedeeltelijk niet heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen.
6. Het gaat in artikel 67c AWR om een discretionaire bevoegdheid van de inspecteur. De inspecteur moet deze bevoegdheid op een zodanige wijze uitoefenen dat hij de boete afstemt op de ernst van de gedraging waarvoor zij is opgelegd en het verwijt dat de overtreder ter zake kan worden gemaakt. Daarbij dient de inspecteur rekening te houden met de omstandigheden waaronder de gedraging is begaan (vgl. thans artikel 5:46, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht; HR 22 januari 2010, nr. 08/03467, LJN: BL0087).
7. Een inspecteur is voorts gehouden overeenkomstig een door het bestuursorgaan vastgestelde beleidsregel te handelen. Dit vloeit niet alleen voort uit de wet (vgl. artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht) maar ook uit de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een belastingplichtige mag erop vertrouwen dat het bestuursorgaan zich houdt aan de door hem vastgestelde beleidsregels.
8. In dit geval dient de Inspecteur derhalve een juiste uitvoering te geven aan het BBBB.
9. De bestuursrechter in belastingzaken is echter niet gebonden aan een beleidsregel van een bestuursorgaan (in casu het BBBB). In het kader van zijn taak om tot een passende straftoemeting te komen - de beoordeling van de vraag of de boete in overeenstemming is met de ernst van de gedraging waarvoor zij is opgelegd en het verwijt dat de overtreder ter zake kan worden gemaakt - kan de rechter verschillende, ook niet in het BBBB genoemde, omstandigheden laten meewegen.
10. De Rechtbank heeft zulks kennelijk gedaan. Het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van een licht verzuim moet in dit kader – het kader van de straftoemeting – worden geplaatst. De omstandigheid dat in het BBBB geen onderscheid wordt gemaakt tussen lichte en zware verzuimen, doet – gelet op het hiervóór onder 9 overwogene – hieraan niet af.
11. Het Hof kan zich vinden in de afweging die de Rechtbank te dezen heeft gemaakt. Mitsdien verenigt het Hof zich met de beslissing van de Rechtbank om de verzuimboete te matigen tot € 122 en met de door haar daartoe gebezigde gronden. Het Hof maakt die beslissing en gronden tot de zijne.