1. Belanghebbende is werkzaam in dienstbetrekking. In 2006 heeft hij betalingen verricht in verband met de koop van aandelen in de in Tsjechië gevestigde vennootschap B Corporation. De aandelen zijn nimmer aan belanghebbende geleverd. De koopsommen, waarvoor belanghebbende een geldlening had afgesloten, zijn niet aan hem terugbetaald. Belanghebbende heeft aangifte bij de politie gedaan ter zake van oplichting. Voorts heeft hij – vergeefs – een advocaat ingeschakeld. De in 2006 voor de aandelen betaalde koopsommen en advocaatkosten belopen in totaal een bedrag van € 56.057,18. Belanghebbende wenst hiervan een bedrag van € 45.237 in mindering te brengen op zijn inkomen uit werk en woning over het jaar 2006. Bij het vaststellen van de onderhavige – definitieve – aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft de Inspecteur dat bedrag niet in aftrek aanvaard. De Rechtbank heeft in haar mondelinge uitspraak van 23 april 2009 de Inspecteur in het gelijk gesteld. Een afschrift van het proces-verbaal van die uitspraak is op 20 mei 2009 aan partijen verzonden.
2. In zoverre belanghebbende klaagt over de trage verzending van het proces-verbaal van de uitspraak door de Rechtbank heeft hij naar het oordeel van het Hof geen (fiscaal) belang bij die klacht, aangezien de vertraagde verzending geen gevolgen heeft gehad voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
3. De klacht van belanghebbende over de heropening van het vooronderzoek door de Rechtbank ná de zitting van 26 maart 2009 treft evenmin doel. De Rechtbank heeft immers daartoe de bevoegdheid (artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht). Niet valt in te zien dat hierdoor de belangen van belanghebbende zouden kunnen zijn geschaad. De door belanghebbende in het kader van het hervatte onderzoek overgelegde stukken behoren tot het dossier en zijn, naar moet worden aangenomen, door de Rechtbank in haar oordeelsvorming betrokken. Het Hof zal die stukken evenzeer in zijn beoordeling van het geschil betrekken.
4. Dit geschil komt in de kern erop neer of het hiervóór genoemde bedrag van € 45.237 in mindering kan worden gebracht op het inkomen van belanghebbende uit werk en woning (box I).
5. Evenals de Inspecteur en de Rechtbank, beantwoordt het Hof die vraag ontkennend. Feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de betreffende aankopen zijn geschied in het kader van een onderneming van belanghebbende dan wel in het kader van de bron “resultaat uit overige werkzaamheden” zijn immers niet gesteld door belanghebbende, laat staan aannemelijk geworden. Dit betekent dat met betrekking tot de onderhavige transacties sprake is van normaal vermogensbeheer en dat de (negatieve) opbrengsten en kosten daarvan, evenals de daarmee verband houdende advocaatkosten, onder de reikwijdte van box III (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) vallen. Voor de door belanghebbende bepleite aftrek bestaat dan geen wettelijke grond.
6. Voor zover belanghebbende die aftrek wil bewerkstelligen met een beroep op het vertrouwensbeginsel, faalt zulks evenzeer. Aan de vermelding op het biljet van de onderhavige aanslag dat “Deze definitieve aanslag is vastgesteld overeenkomstig uw aangifte over 2006” kan belanghebbende immers redelijkerwijs niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat alsnog rekening wordt gehouden met zijn aanvullende aangifte van 17 december 2007, te meer omdat de Inspecteur belanghebbende bij brief van 28 januari 2008 heeft medegedeeld dat het onderhavige bedrag niet voor aftrek in aanmerking komt.
7. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan belanghebbende niet baten. De omstandigheid dat een oplichter ter zake van de met zijn illegale praktijken verworven inkomsten in de heffing wordt betrokken in box I brengt niet mee dat degene die, zoals belanghebbende, is opgelicht de betaalde bedragen ook in box I in aftrek kan brengen, aangezien te dezen geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen (de inkomsten van de oplichter behoren immers tot het regime van box I terwijl de kosten van belanghebbende ter zake van vermogensbeheer behoren tot het regime van box III).
8. Het betoog van belanghebbende dat de ongelijke behandeling met betrekking tot wettelijke termijnen – belanghebbende heeft te maken met fatale bezwaar- en beroepstermijnen, terwijl een bestuurorgaan, zoals hier, zonder sanctie beslistermijnen kan overschrijden – ertoe moet leiden dat de door hem bepleite aftrek wordt verleend, vindt geen steun in het recht.
9. De stelling van belanghebbende dat de door de Inspecteur in de onderhavige procedure gemaakte fouten meebrengen dat de geclaimde aftrek wordt verleend, kan niet als juist worden aanvaard.
10. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet niet af aan de conclusie dat de Inspecteur terecht het bedrag van € 45.237 niet in aftrek heeft toegelaten.