Parketnummer: 21-002090-08
Uitspraak d.d.: 18 maart 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van
29 april 2008 in de strafzaak tegen
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 20 januari 2009, 26 mei 2009, 9 november 2009 en 4 maart 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wegens moord wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren. Daarnaast dient volgens de advocaat-generaal het beslag conform de beslissing van de rechtbank te worden afgedaan en dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr J. Ruarus, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd, zoals deze tenlastelegging in eerste aanleg nader is omschreven, dat:
primair
hij in of omstreeks de periode van 5 juli 2007 tot en met 6 juli 2007,
te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon, genaamd slachtoffer H, van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of
meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en
rustig overleg, voornoemde H met een of meer mes(sen) en/althans
steekwapen(s) in het hoofd en/of in de hals en/of in de romp en/of in de armen
en/of in de buik en/althans het bovenlichaam gestoken en/of gesneden en/of met
(een) hard(e)/stomp(e) voorwerp(en) op het hoofd geslagen, tengevolge waarvan voornoemde H is overleden;
subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 5 juli 2007 tot en met 6 juli 2007,
te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een fiets
en/of een mobiele telefoon en/of een trouwring en/of een portemonnee met
ID-kaart, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan slachtoffer H,
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn
mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd
van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde H, gepleegd met het
oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om
bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de
vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte
en/of zijn mededader(s) voornoemde H met een of meer mes(sen) en/althans
steekwapen(s) in het hoofd en/of in de hals en/of in de romp en/of in de armen
en/of in de buik en/althans het bovenlichaam heeft/hebben gestoken en/of
gesneden en/of met (een) hard(e)/stomp(e) voorwerp(en) op het hoofd
heeft/hebben geslagen, welk feit de dood van voornoemde H ten gevolge heeft gehad.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bespreking van gevoerde verweren
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een zestal verweren gevoerd die op zichzelf danwel tezamen tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moeten leiden. Het hof merkt vooraf op dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als rechtsgevolg op verzuimen slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde komt, namelijk alleen als het verzuim daarin bestaat dat de met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove verontachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In dit licht beoordeelt het hof de verweren.
1) Aan de verdediging is in de piketfase geen tolk beschikbaar gesteld, zodat verdachte verstoken is gebleven van elementaire verdedigingsrechten.
De enkele omstandigheid dat aan de verdediging in de piketfase geen tolk beschikbaar is gesteld, brengt niet mee dat zulks dient te leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Voor wat betreft de door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat de politie niet mee wilde werken aan de mogelijkheid om de verdachte door middel van de tolkentelefoon met zijn raadsman te laten praten, overweegt het hof dat het deze feitelijke stelling niet kan controleren. Indien deze gang van zaken klopt, dan is de handelwijze van de politie niet juist. Dit verzuim kan evenwel niet leiden tot de conclusie dat het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk is in de vervolging.
2) Voorafgaand aan de door de verdachte afgelegde en voor hem belastende verklaring heeft verdachte geen toegang gehad tot een raadsman. Dit is in strijd met de recente jurisprudentie van het EHRM (Salduz en Panovits). Bovendien is het de verdediging op bepaalde momenten feitelijk onmogelijk gemaakt om bij de verhoren van de politie aanwezig te zijn, doordat telkens op het laatste moment aan de verdediging werd medegedeeld dat verdachte gehoord zou worden.
Het hof stelt vast dat de verdachte telkens min of meer gelijkluidend heeft verklaard. Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte zijn eerder bij de politie afgelegde verklaring herhaald, zij het dat hij deze op ondergeschikte punten heeft aangevuld. Niet valt derhalve in te zien op welke wijze de verdachte in zijn belang is geschaad voorzover hij voorafgaand aan zijn verklaringen geen contact heeft gehad met zijn raadsman of dat deze niet tijdig aanwezig kon zijn bij het verhoor. In ieder geval leidt dit niet tot de niet-ontvankelijkheid verklaring van het openbaar ministerie.
3) Bepaalde stukken zijn laat aan de verdediging ter hand gesteld en de verdediging werd op de terechtzitting in eerste aanleg van 15 april 2008 overvallen door de getuige deskundige Van de Goot.
De verdediging heeft (uiteindelijk) de beschikking gekregen over alle stukken. Door de raadsman is niet aangevoerd dat hij onvoldoende in de gelegenheid is geweest zich voor te bereiden, zodat niet kan worden gezegd dat de verdachte hierdoor daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Uit de (latere) verklaringen van verdachte blijkt ook niet dat het door de raadsman gestelde heeft geleid tot enige verandering in de proceshouding van verdachte.
4) Vanaf het moment dat verdachte zich tegenover de politie op zijn zwijgrecht heeft beroepen, is door de politie ongeoorloofde druk uitgeoefend op verdachte tijdens diens verhoor.
Naar het oordeel van het hof kan uit de processen-verbaal van verhoor van verdachte, ook niet in de door de raadsman in zijn pleitnota geciteerde passages, niet de conclusie worden getrokken dat er sprake is geweest van ongeoorloofde druk van de zijde van de politie. Een verhoor van een verdachte door de politie is geen gesprek tussen gelijkwaardige partijen. De verdachte is object van een onderzoek dat in de sleutel van de waarheidsvinding staat. Dat een verdachte daarbij - binnen redelijke grenzen - geconfronteerd wordt met de bezwaren die er jegens hem zijn gerezen, is hiermee onlosmakelijk verbonden. Dat betekent dat verdachte indringend mag worden ondervraagd en dat het de politie vrijstaat de verdachte voorlichting te geven over de (gevolgen van) zijn proceshouding. Niet is gebleken dat de ondervraging door de verbalisanten verder is gegaan dan dat.
5) Bij de gehouden reconstructie is de verdachte onmenselijk behandeld omdat hij bij een buitentemperatuur van drie graden Celsius in zijn T-shirt, zonder jas buiten heeft gestaan, hetgeen in strijd is met artikel 3 EVRM.
Het hof kan zich voorstellen dat de verdachte de omstandigheden bij de reconstructie als onaangenaam heeft ervaren, doch van een onmenselijke behandeling in de zin van art. 3 EVRM is geen sprake, laat staan van een daarop gericht handelen van de politie of het openbaar ministerie.
6) Door het openbaar ministerie zijn cruciale stukken onthouden die eerst later aan het dossier zijn toegevoegd. Het openbaar ministerie heeft bovendien nog nader onderzoek laten doen naar een bandenspoor terwijl dit niet is gemeld aan de rechtbank.
Wat hier verder ook van zij, alle beschikbare stukken zijn in hoger beroep aan het dossier toegevoegd. Ten aanzien van het nadere onderzoek naar het bandenspoor, overweegt het hof dat het proces-verbaal van technisch rechercheur N één van de pijlers is geweest voor het veroordelend vonnis van de rechtbank. In hoger beroep hebben alle procespartijen kennis kunnen nemen van het rapport van het NFI van 26 juni 2008. Anders dan de raadsman heeft betoogd, zijn de conclusies van dat rapport niet tegengesteld aan die van het proces-verbaal van technisch rechercheur N. Het hof acht de gang van zaken met betrekking tot het NFI-rapport ongelukkig en onwenselijk, maar een en ander leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof is van oordeel dat hetgeen door de raadsman is aangevoerd noch afzonderlijk noch in onderling samenhang bezien leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Op 6 juli 2007 is het slachtoffer H dood aangetroffen in de basisschool Het Stadsveld te Enschede. Bij sectie waren er tekenen van bij leven opgetreden uitwendig, mechanisch, scherprandig, perforend (steekletsels) en snijdend geweld. De letsels hebben geleid tot ernstig bloedverlies en het overlijden kan worden verklaard op basis van verbloeding. Op 9 juli 2007 is verdachte aangehouden.
Het standpunt van verdachte
Verdachte stelt onschuldig te zijn en het slachtoffer niet te hebben gedood. Verdachte heeft verklaard dat hij op 5 juli 2007 naar de basisschool Het Stadsveld te Enschede is gegaan om het slachtoffer te ontmoeten. Deze zou werk voor hem hebben. Verdachte zou iets na 18.00 uur, doch zeker niet later dan 18.30 uur, bij de school gearriveerd zijn. Daar trof hij het slachtoffer badend in het bloed aan. Verdachte heeft van zijn T-shirt een prop gemaakt en daarmee getracht het bloed te stelpen bij de buik van het slachtoffer. Toen verdachte zich realiseerde dat het slachtoffer was overleden, heeft hij met onder meer dweilen getracht zijn sporen uit te wissen. Uiteindelijk heeft hij de school verlaten met achterlating van zijn T-shirt in de prullenbak.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal is van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de moord op het slachtoffer. Dit kan worden afgeleid uit het sporenbeeld, de verklaringen van de verdachte en de diverse leugenachtige verklaringen.
Vaststaat dat het slachtoffer op 5 juli 2007 om 17.06 uur vanuit de school nog telefonisch contact heeft gehad met zijn echtgenote. Volgens de verklaring van de getuige K afgelegd bij de politie is hij het slachtoffer rond 17.10 uur op straat tegengekomen, waarna het slachtoffer met getuige K mee naar huis is gegaan. Kort na 18.00 uur is het slachtoffer vertrokken bij getuige K. Volgens getuige K zou het slachtoffer weer terug gaan naar school omdat hij nog iets moest afmaken voor de grote vakantie. Getuige K, die kort na het ontdekken van het slachtoffer door de politie is gehoord, relateert de door hem genoemde tijdstippen aan de televisieprogramma’s die hij dagelijks ziet. Uit een door de politie opgemaakt proces-verbaal van bevindingen volgt dat de tijdstippen waarop de programma’s worden uitgezonden waaraan getuige K het ontmoeten en afscheid nemen van het slachtoffer relateert, kloppen.
Voor het hof staat dan ook vast dat het slachtoffer na 18.00 uur is terug gegaan naar de school.
Uit het sectierapport komt naar voren dat er sprake is van meerdere bij leven opgetreden steekletsels en snijdend geweld. Daarnaast waren er tekenen van bij leven opgetreden uitwendig mechanisch stomp botsend geweld op het hoofd. Op de foto’s in het dossier is te zien dat er op verschillende plaatsen rond het slachtoffer veel bloed is terecht gekomen. Aannemelijk is dan ook dat het doden van het slachtoffer enige tijd heeft geduurd. Dit wordt tevens ondersteund door een zogenoemd wonddateringsonderzoek waaruit in ieder geval volgt dat verschillende letsels zo’n dertig minuten voor het overlijden zijn ontstaan.
Naar het door verdachte achter gelaten T-shirt is onderzoek gedaan. Door het NFI is onderzoek gedaan naar het bloedsporenpatroon op het T-shirt. De conclusie van ing. M.J. van der Scheer, als gerechtelijk deskundige verbonden aan het NFI, in zijn rapport van 9 november 2007 luidt als volgt:” Het verschil in verdeling tussen van de verdunde bloedvlekken tussen de tegenover elkaar gelegen lagen textiel kan beter worden verklaard wanneer de al dan niet droge lagen textiel van zowel de panden als de mouwen van elkaar gescheiden zijn geweest ten tijd van het contact met bloed en het T-shirt nadien eventueel is uitgespoeld, dan wanneer een op- en/of ineengevouwen al dan niet droog T-shirt met bloed in contact is gekomen en het vervolgens is uitgespoeld. Dit betekent dat de aangetroffen verdunde bloedvlekken op het T-shirt waarschijnlijker zijn onder een hypothese dat het al dan niet droge T-shirt door een persoon is gedragen ten tijde van het contact met bloed waarna het vervolgens eventueel is uitgespoeld, dan onder een hypothese dat het al dan niet droge T-shirt opgevouwen is gebruikt om een wond te stelpen, het vervolgens in een plas bloed is gevallen om vervolgens te worden uitgespoeld”.
Ook de heer ing. R. Eikelenboom, als forensisch onderzoeker verbonden aan het IFS, heeft onderzoek naar het T-shirt gedaan en komt in zijn rapport van 17 februari 2010 tot een gelijksoortige conclusie: “Op grond van het bloedspoorpatroononderzoek is er meer steun voor hypothese 1, waarbij de verdachte het T-shirt heeft gedragen tijdens het misdrijf en daarna mogelijk heeft uitgespoeld, dan voor hypothese 2, waarbij de verdachte het T-shirt heeft uitgetrokken, hiermee heeft gedrukt tegen de bloedende verwondingen van het slachtoffer en daarna het T-shirt mogelijk heeft uitgespoeld”.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 4 maart 2010 zijn de deskundigen ing. Van der Scheer en ing. Eikelenboom in elkaars aanwezigheid, naar aanleiding van de hiervoor genoemde bevindingen ondervraagd. Beiden bleven bij hun eerdere conclusies. Het hof neemt deze conclusies over en maakt die tot de zijne.
In de school is na het aantreffen van het slachtoffer uitgebreid technisch onderzoek gedaan. Daarbij zijn schoensporen en andere sporen aangetroffen van verdachte. Er zijn echter geen schoensporen of andere sporen aangetroffen van een ander dan verdachte. Het hof acht het niet voorstelbaar dat, uitgaande van de lezing van verdachte, een ander kans heeft gezien het slachtoffer te doden waarbij veel bloed heeft gevloeid zonder daarbij enig spoor achter te laten. Daaraan doet niet af dat de verdachte met een dweil geprobeerd heeft zijn eigen sporen uit te wissen. Verdachte heeft niet verklaard dat hij andere (schoen)sporen heeft waargenomen en deze heeft weggehaald, terwijl evenmin aannemelijk is dat verdachte alle sporen van een ander zou hebben uitgewist en zijn eigen sporen niet.
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht. De stelling van verdachte dat hij het slachtoffer badend in het bloed aantrof, stemt niet overeen met de vaststelling dat het slachtoffer kort na 18.00 uur nog in leven was en de omstandigheid dat het doden van het slachtoffer enige tijd heeft geduurd gelet op de veelheid van letsels. Het onderzoek naar het T-shirt van verdachte leidt tot de conclusie dat het waarschijnlijker is dat de verdachte het T-shirt heeft gedragen toen er bloed opkwam dan de lezing van verdachte dat hij met het T-shirt geprobeerd heeft het bloed te stelpen. Tenslotte komt uit het technisch onderzoek niet naar voren dat er ten tijde van het doden van het slachtoffer een ander dan verdachte aanwezig is geweest.
Voor het hof staat op grond van het voorafgaande vast dat het slachtoffer door meerdere messteken om het leven is gekomen en dat verdachte het slachtoffer opzettelijk om het leven heeft gebracht. De advocaat-generaal heeft betoogd dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd.
Het hof acht niet bewezen dat verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg. Het enkele feit dat uit het al eerder genoemde wonddateringsonderzoek volgt dat er tussen de verschillende toegebrachte letsels enige tijd is verstreken, is voor het hof onvoldoende om aan te nemen dat verdachte dus na kalm beraad en rustig overleg het slachtoffer van het leven heeft beroofd. Verdachte zal derhalve worden vrijgesproken van het primair in de eerste plaats tenlastegelegde.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair in de tweede plaats tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 5 juli 2007 tot en met 6 juli 2007,
te Enschede,opzettelijk een persoon, genaamd slachtoffer H, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte voornoemde H met een steekwapen in het hoofd en in de hals en in de romp en in de armen en in de buik gestoken, tengevolge waarvan voornoemde H is overleden;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte primair in de tweede plaats meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair in de tweede plaats bewezene levert op het misdrijf:
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft in eerste aanleg geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens doodslag tot een gevangenisstraf van vijftien jaren, met aftrek van het voorarrest en met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 6.142,00 (het gevorderde bedrag minus de begrafeniskosten en de terugbetaling belastingtoeslagen) met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast heeft de officier van justitie de verbeurdverklaring en teruggave van het beslag geëist, zoals aangegeven op de door haar overgelegde beslaglijst.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor doodslag tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van het voorarrest en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Voorts heeft de rechtbank conform de eis van de officier van justitie beslist met betrekking tot het beslag.
Zowel de verdachte als de officier van justitie is in hoger beroep gekomen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld wegens moord tot een gevangenisstraf van 15 jaren, dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering en dat ten aanzien van het beslag conform de beslissing van de rechtbank dient te worden beslist.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden.
Verdachte heeft H, een 56 jarige man, met opzet op een gewelddadige wijze om het leven gebracht. Verdachte heeft daartoe het slachtoffer in het hoofd, de hals, romp, armen en in de buik gestoken, tengevolge waarvan H is overleden. Uit het sectieverslag en het wonddateringsonderzoek volgt dat de (steek)letsels gedurende een behoorlijke tijdspanne zijn toegebracht. Het slachtoffer was niet op slag dood en moet hebben gevreesd voor zijn leven en daarbij doodsangsten hebben uitgestaan.
Wat het motief van verdachte is geweest om het slachtoffer te doden is gedurende het gehele onderzoek niet duidelijk geworden. Vaststaat wel dat het slachtoffer en verdachte elkaar slechts kort en oppervlakkig kenden.
Doodslag is één van de ernstigste delicten die de Nederlandse strafwetgeving kent. Schending van het recht op leven behoort tot de grootste inbreuken, waartegen de rechtsorde bescherming beoogt te bieden. Niet alleen heeft verdachte een einde gemaakt aan het leven van een man, H, maar bovendien heeft hij daarmee onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden en dierbaren van het slachtoffer. Zij zullen moeten leren leven met de vragen die onbeantwoord blijven, doordat verdachte heeft gekozen om geen openheid van zaken te willen geven.
Bijzonder zwaar rekent het hof de verdachte aan, dat het delict is gepleegd op een basisschool. Voor jonge kinderen dient de basisschool bij uitstek een veilige plek te zijn. Dat beeld is voor de scholieren onherstelbaar verstoord. Het hof kan niet vaststellen wat er precies is voorgevallen tussen verdachte en het slachtoffer, maar in het onderzoek is geen enkele aanwijzing naar voren gekomen voor enige verzachtende omstandigheid ter verklaring van zijn handelwijze. Tegen deze achtergrond beschouwt het hof de bewezenverklaarde doodslag mede vanwege de wijze waarop deze heeft plaats gevonden, als een bijzonder ernstige vorm van het bewezenverklaarde delict.
Van de persoonlijke omstandigheden van verdachte is bekend dat hij weliswaar in Nederland geen strafblad heeft, maar dat hij vlak voor het onderhavige feit uit de gevangenis in Duitsland was ontslagen. Ook is verdachte eerder in Polen terzake diefstal met geweld tot een langere onvoorwaardelijke vrijheidsstraf veroordeeld.
Alles afwegende acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren passend en geboden. Het hof komt aldus tot een lagere straf dan door de advocaat-generaal gevorderd, en wijst er daarbij op dat de vordering ziet op de bewezenverklaring van moord, waarop in de wet een aanzienlijk hogere maximumstraf is gesteld.
Zoals reeds is overwogen, is sprake van een ernstige vorm van doodslag. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van het hof een aanmerkelijk zwaardere straf dan doorgaans voor dat delict wordt opgelegd.
De vordering van de benadeelde partij A
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt EUR 9.448,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De vordering is niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 27 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het primair in de eerste plaats tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het primair in de tweede plaats tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair in de tweede plaats meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair in de tweede plaats bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
De vordering van de benadeelde partij:
Verklaart de benadeelde partij, in haar vordering niet ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Aldus gewezen door
mr G. Mintjes, voorzitter,
mr A.G. Coumans en mr E.H. Schulten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr J.P. Fuchs-van Dis, griffier,
en op 18 maart 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.