Parketnummer: 21-003975-09
Uitspraak d.d.: 25 maart 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 25 oktober 2006 in de strafzaak tegen
VERDACHTE,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
De kantonrechter te Utrecht heeft verdachte bij vonnis van 25 oktober 2006 veroordeeld
- kort gezegd - ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde tot een geldboete van € 430,- en ter zake van het onder 2 primair tenlastegelegde tot een geldboete van € 580,- en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft in hoger beroep bij arrest van 9 augustus 2007 - met vernietiging van bovengenoemd vonnis - verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 200,- een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en ter zake van het onder 2 primair tenlastegelegde eveneens tot een geldboete van € 200,- en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 29 september 2009 voormeld arrest van het gerechtshof vernietigd en teruggewezen naar dit hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw recht te doen.
Dit arrest is - na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 maart 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw,
mr J.A. van der Lem, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het op de voet van artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering is aangetekend en daarom niet de in hoger beroep voorgeschreven vermeldingen bevat.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair
een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (personenauto), gekentekend [kenteken], op of omstreeks 23 november 2005 op of omstreeks 1.08 uur te [X], binnen de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de [Y-weg], heeft gereden met een snelheid van ongeveer 104 kilometer per uur, in elk geval de aldaar voor motorvoertuigen toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden, terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was;
1. subsidiair
dat hij op of omstreeks 23 november 2005 op of omstreeks 1.08 uur te [X], binnen de bebouwde kom, als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de [Y-weg], heeft gereden met een snelheid van ongeveer 104 kilometer per uur, in elk geval de aldaar voor motorvoertuigen toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden.
2. primair
een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (personenauto), gekentekend [kenteken], op of omstreeks 23 november 2005 op of omstreeks 1.36 uur te [X], binnen de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de [Z-weg], heeft gereden met een snelheid van ongeveer 123 kilometer per uur, in elk geval de aldaar voor motorvoertuigen toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden, terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was;
2. subsidiair
dat hij op of omstreeks 23 november 2005 op of omstreeks 1.36 uur te [X], binnen de bebouwde kom, als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de [Z-weg], heeft gereden met een snelheid van ongeveer 123 kilometer per uur, in elk geval de aldaar voor motorvoertuigen toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van het onder 1 primair en onder 2 primair tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair en 2 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Met betrekking tot het 1 subsidiair en 2 subsidiair heeft zij gesteld dat vaststaat dat verdachte niet zelf de bestuurder is geweest omdat hij op dat moment was gedetineerd. De advocaat-generaal heeft zich daarbij aangesloten.
Met betrekking tot het onder 1 primair en 2 primair tenlastgelegde heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op de uitzondering van artikel 1, derde lid, van Wegenverkeerswet 1994, dat luidt:
“Degene aan wie een kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig of een aanhangwagen wordt, tenzij anders blijkt, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet beschouwd als eigenaar of houder van dat motorrijtuig of die aanhangwagen.”
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte weliswaar ten tijde van de tenlastegelegde overtredingen de kentekenhouder was van de personenauto waarmee de overtredingen zijn gepleegd, maar dat hij niet is aan te merken als eigenaar of houder, als bedoeld in voornoemd wetsartikel, nu hij louter ‘katvanger’ voor de werkelijke eigenaar of houder van de auto is geweest. Daarom is volgens de raadsvrouw voldaan aan het zinsdeel “tenzij anders blijkt” in voornoemde bepaling. Ter onderbouwing van het standpunt dat verdachte als ‘katvanger’ voor de eigenaar of houder van de personenauto heeft gefungeerd, heeft de raadsvrouw erop gewezen dat verdachte gedetineerd was ten tijde van het plegen van de feiten, dat uit de door haar aan het hof overgelegde brief van verdachte van 5 juni 2007 blijkt dat hij toentertijd drugsverslaafd was, en dat uit een telefoonnotitie van haar van 14 januari 2008 blijkt dat verdachte in een slaaphuis door onbekenden was benaderd om katvanger te worden.
De advocaat-generaal heeft op dezelfde gronden als de raadsvrouw vrijspraak gevorderd van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde. Volgens de advocaat-generaal is voldoende gebleken dat verdachte ‘katvanger’ was, zodat hem een beroep op de uitzondering van het eerdergenoemde wetsartikel toekomt.
Het hof stelt vast dat verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten de kentekenhouder was van de personenauto met het kenteken [kenteken]. De kentekenhouder wordt ingevolge
artikel 1, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 verondersteld de eigenaar of houder van het motorrijtuig te zijn, tenzij blijkt dat een ander als zodanig heeft te gelden. Als de kentekenhouder een beroep doet op deze uitzondering en de aanwezigheid van die uitzondering is niet op voorhand gebleken, ligt het op de weg van de kentekenhouder om de vooronderstelling van genoemde bepaling te weerleggen. Die situatie doet zich hier voor.
Het hof is van oordeel dat verdachte er niet in is geslaagd de genoemde vooronderstelling te weerleggen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De twee tenlastegelegde overtredingen zijn binnen 30 minuten na elkaar gepleegd. Verdachte verbleef op dat moment in detentie, zodat hij ten tijde van die overtredingen niet als houder van de personenauto kan worden aangemerkt.
Het feit dat verdachte ten tijde van de overtredingen in detentie verbleef, wil echter niet zeggen dat hij geen eigenaar van de personenauto kan zijn geweest. De omstandigheid dat hij ten tijde van de overtredingen verslaafd aan drugs was, wil evenmin zeggen dat hij geen eigenaar van de personenauto kan zijn geweest.
De justitiële documentatie van verdachte wijst niet op de hoedanigheid van “katvanger”, nu daarin behalve de twee onderhavige verkeersovertredingen slechts één andere verkeersovertreding is vermeld, die bovendien één dag voor de onderhavige overtredingen is gepleegd. Verdachte heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat hij met betrekking tot de personenauto “katvanger” zou zijn. Hij heeft nimmer een verklaring afgelegd over de tenlastegelegde feiten, met name niet over het moment waarop en voor wie hij “katvanger” zou zijn geworden. Hij heeft daartoe echter verschillende keren de gelegenheid gehad. Ook zijn raadsvrouw heeft daarover niets kunnen mededelen. De raadsvrouw heeft ook geen gegevens overgelegd die zouden kunnen onderbouwen dat verdachte met betrekking tot de personenauto “katvanger” zou zijn geweest. Bij dergelijke gegevens kan worden gedacht aan gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer waaruit blijkt dat verdachte kentekenhouder van verschillende voertuigen tegelijk is geweest of gegevens waaruit blijkt dat hij pogingen heeft gedaan om de personenauto van zijn naam te krijgen.
Naar het oordeel van het hof is verre van uitgesloten dat verdachte eigenaar was van de personenauto en dat hij deze tijdens zijn detentie bijvoorbeeld aan een voor politie en justitie onbekend gebleven bestuurder heeft uitgeleend. Het hof verwerpt het verweer.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair
een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (personenauto), gekentekend [kenteken], op of omstreeks 23 november 2005 op of omstreeks 1.08 uur te [X], binnen de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de [Y-weg], heeft gereden met een snelheid van ongeveer 104 kilometer per uur, in elk geval de aldaar voor motorvoertuigen toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden, terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was.
2. primair
een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (personenauto), gekentekend [kenteken], op of omstreeks 23 november 2005 op of omstreeks 1.36 uur te [X], binnen de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de [Z-weg], heeft gereden met een snelheid van ongeveer 123 kilometer per uur, in elk geval de aldaar voor motorvoertuigen toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden, terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde, de overtreding:
Overtreding van artikel 20, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, tweemaal gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof zal aan verdachte voor beide feiten een lagere straf opleggen dan de straf die hem voor die feiten door de kantonrechter is opgelegd, omdat de feiten inmiddels vijf jaar oud zijn, sindsdien volgens de justitiële documentatie geen nieuwe verkeersovertredingen zijn gepleegd en het hof toepassing dient te geven aan artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 20 en 92 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, de artikelen 23, 24, 24c, 62 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1 lid 3, 177 en 181 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
ten aanzien van het onder onder 1 primair bewezenverklaarde:
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 100,00 (honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis.
ten aanzien van het onder onder 2 primair bewezenverklaarde:
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 100,00 (honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr P.R. Wery, voorzitter,
mr E.A.K.G. Ruys en mr R.H. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M.E.B. Rasing, griffier,
en op 25 maart 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.