4. Beoordeling van het geschil
Onroerende-zaakbelasting
4.1. Ingevolge de Verordening ozb heft de Gemeente onder de naam “onroerende-zaakbelastingen” twee directe belastingen ter zake van binnen de Gemeente gelegen onroerende zaken. Het betreft een eigenarenbelasting en een gebruikersbelasting. Het tarief van de belasting voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen (hierna: de woningen) bedraagt voor elke volle € 2.268 van de heffingsmaatstaf, zijnde de waarde van de onroerende zaak ingevolge de Wet waardering onroerende zaken, voor de gebruikersbelasting een bedrag van € 1,58 en voor de eigenarenbelasting een bedrag van € 1,97.
4.2. De raad van de Gemeente is akkoord gegaan met een verhoging van de tarieven die gelden voor de Verordening ozb met 2,9% ten opzichte van de tarieven die golden voor het jaar 2004. Bij deze verhoging heeft de raad van de Gemeente rekening gehouden met de gemiddelde waardestijging van de woningen binnen de Gemeente. Bij de berekening van de tarieven is uitgegaan van een geraamde gemiddelde waardestijging van de woningen in de Gemeente van 48%. Nog voordat de raad de Verordening ozb had aangenomen, was al bekend dat de geraamde gemiddelde waardestijging van woningen 49% heeft bedragen. In de maand mei van het jaar 2005 bleek de gemiddelde waardestijging 51,2% te belopen.
4.3. Belanghebbende is van mening, zo begrijpt het Hof, dat de raad de tarieven heeft gebaseerd op niet actuele informatie en de raad de juiste informatie over de daadwerkelijke waardestijging van de woningen is onthouden. Als de raad van de hogere waardestijging op de hoogte was gesteld, had hij bij zijn besluit van 21 december 2004 rekening moeten houden met de 1%-punt hogere waardestijging. Daarnaast heeft de raad in mei 2005 verzuimd de eerder vastgestelde tarieven te verlagen, nadat in mei 2005 de definitieve gemiddelde waardestijging van de woningen bekend is geworden. Belanghebbende draagt aan dat de Gemeente voor een bedrag van ongeveer € 130.000 teveel onroerende-zaakbelasting heeft geheven, omdat de raad bij de tariefvaststelling ten onrechte van een gemiddelde waardestijging van 48% is uitgegaan in plaats van 51,2%.
4.4. De Ambtenaar stelt dat belanghebbendes constateringen niet tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing leiden, zodat de Verordening ozb niet (partieel) onverbindend verklaard kan worden. Het verschil tussen het percentage van 48% en het percentage van 51,2% verklaart de Ambtenaar doordat in laatstgenoemd percentage ook nieuwbouw is meegenomen. Daarnaast wijst hij er op, dat bij het vaststellen van de tarieven ook rekening is en moest worden gehouden met de leegstand van woningen die in 2004 werd verwacht voor het daaropvolgende jaar, 2005.
4.5. Het Hof overweegt dat de gemeentelijke regelgeving als van lagere orde niet in strijd mag zijn met hogere wetgeving, zoals de Gemeentewet. Als algemeen uitgangspunt geldt daarom dat hetgeen in de Verordening ozb wordt geregeld omtrent onder andere het tarief niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Voor de tarieven van de onroerende-zaakbelastingen heeft de wetgever wettelijke beperkingen opgenomen als bedoeld in artikel 220f van de Gemeentewet. Tot vaststelling en wijziging van het tarief van een gemeentelijke belasting is volgens de artikelen 216 en 217 van de Gemeentewet uitsluitend de raad bevoegd.
4.6. De rechter in belastingzaken is slechts geroepen te oordelen of de raad bij het vaststellen van de Verordening, in casu bij het vaststellen van de tarieven, buiten zijn bevoegdheden is getreden en of de vaststelling daarvan leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing. Hier buiten is voor de rechter in belastingzaken geen taak weggelegd, behoudens wanneer hij wordt geroepen te oordelen of de gemeentelijke regelgeving in strijd komt met de algemene rechtsbeginselen (HR 7 oktober 1992, nr. 26.974, BNB 1993/4).
4.7. De raad heeft voor de vaststelling van de tarieven als uitgangspunt genomen de geschatte gemiddelde waardestijging van de onroerende zaken sinds de inwerkingtreding van de Verordening ozb 2004. De door de Ambtenaar gegeven verklaring voor de verschillen in de percentages, de noodzaak van de raad met ramingen van de gemiddelde waardestijging te werken, het ontbreken van een juridische noodzaak om in de loop van het belastingjaar het tarief aan te passen en het relatief geringe verschil in de meeropbrengst van de onroerende-zaakbelasting, brengen tezamen en ieder voor zich mee dat de raad de tariefstelling in de Verordening ozb naar het oordeel van het Hof niet willekeurig of onredelijk heeft vastgesteld. Van een schending van artikel 220f van de Gemeentewet door de raad kan derhalve naar het oordeel van het Hof niet worden gesproken noch van een schending van de algemene rechtsbeginselen die de raad bij het vaststellen van de Verordening ozb in acht moet nemen.
Rioolrecht
4.8. Ingevolge de Verordening rioolrechten heft de Gemeente onder de naam “rioolrecht” op grond van artikel 229, lid 1, onderdeel a, van de Gemeentewet een rioolafvoerrecht van de gebruiker van een eigendom van waaruit afvalwater direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd. Onder een eigendom wordt op grond van de Verordening rioolrechten verstaan een roerende of een onroerende zaak. Als gebruiker wordt aangemerkt degene die naar de omstandigheden beoordeeld het eigendom al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
4.9. Nu belanghebbende eigenaar is van de onroerende zaak aan de a-straat 1 te Z, deze onroerende zaak is aangesloten op de riolering, belanghebbende de onroerende zaak gebruikt en aannemelijk is dat belanghebbende vanuit deze onroerende zaak ook daadwerkelijk afvalwater afvoert, heeft de Ambtenaar belanghebbende terecht in de heffing van het rioolrecht betrokken.
4.10. In het jaar 2005 ontvangt de Gemeente een bedrag van € 19.745.485 als algemene uitkering uit het gemeentefonds. Van deze uitkering vloeit een deel ter hoogte van € 749.942 voort uit de overgangsregeling die is neergelegd in artikel 6 e.v. van de Financiële-verhoudingswet, artikel 6 van de Invoeringswet Financiële-verhoudingswet en artikel 3.15 e.v. van het Besluit verfijningen algemene uitkering 1984 (hierna: de verfijningsuitkering riolering).
4.11. Artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet bepaalt, dat in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, lid 1, onder a en b, van de Gemeentewet worden geheven, de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
4.12. Belanghebbende stelt dat het in de Verordening rioolrechten neergelegde tarief strijdig is met het bepaalde in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet, omdat de geraamde baten van het rioolrecht uitgaan boven de geraamde lasten, bestaande uit de lasten ter zake van de riolering verminderd met de verfijningsuitkering riolering. Bij de toetsing van de Verordening rioolrechten is de Gemeentewet, aldus belanghebbende, van een hogere orde dan de Financiële-verhoudingswet. Bij de heffing van het rioolrecht is het legaliteits- en gelijkheidsprincipe niet in acht genomen.
4.13. De Ambtenaar merkt op, dat de verfijningsuitkering geen specifieke uitkering is, maar onderdeel uitmaakt van de algemene uitkering uit het gemeentefonds. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 april 1987, nr. 24.340, BNB 1987/177 volgt, zo stelt de Ambtenaar, dat er geen plicht bestaat om de verfijningsuitkering in mindering te brengen op de geraamde lasten ter zake. Voor het ingrijpen van de rechter is ingevolge voornoemd arrest slechts plaats, indien de raad van de Gemeente in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat verfijningsuitkering riolering op basis van het Besluit verfijningen algemene uitkering 1984 niet op de aan de onderhavige dienstverlening verbonden kosten in mindering behoefden te worden gebracht.
4.14. Tussen partijen is niet in geschil dat de geraamde baten uit de Verordening rioolrechten de geraamde lasten niet te boven gaan indien er geen verplichting bestaat de verfijningsuitkering riolering op de lasten in mindering te brengen.
4.15. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 24 juni 2002 een memorandum aan de raad gestuurd, waarin de consequenties zijn opgenomen indien de verfijningsuitkering riolering zou worden ingezet om de stijging van het rioolrecht te beperken. Tevens heeft belanghebbende een notitie geschreven voor de raadsvergadering van 25 juni 2002, waarin hij de raad er onder andere op wijst, dat zowel via de algemene uitkering als via de rioolheffing de lasten van de riolering drukken op de burgers. De raad heeft er voor gekozen, ook nadat hij daartoe uitdrukkelijk is geïnformeerd, de verfijningsuitkering riolering niet te gebruiken ter beperking van de stijging van het rioolrecht.
4.16. Voor de algemene uitkering geldt, dat de Gemeente in principe vrij blijft de bestedingsrichting daarvan te bepalen. Een dergelijke vrije besteding is bij specifieke uitkeringen niet mogelijk, aangezien zowel de omvang als de bestedingsrichting daarvan vooraf vaststaat. Uit artikel 6 e.v. van de Financiële-verhoudingswet, artikel 6 van de Invoeringswet Financiële-verhoudingswet en artikel 3.15 e.v. van het Besluit verfijningen algemene uitkering 1984 volgt, dat de verfijningsuitkering tot de algemene middelen behoort, zodat deze in beginsel ter vrije besteding aan de Gemeente staan.
4.17. Nu de raad heeft besloten de verfijningsuitkering riolering niet op de geraamde lasten van de riolering in mindering te brengen en het Hof niet is gebleken dat de raad dit niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen, faalt belanghebbendes grief dat artikel 229b van de Gemeentewet is geschonden. Evenmin is het Hof gebleken dat de raad bij het vaststellen van de Verordening rioolrechten de algemene rechtsbeginselen heeft geschonden. Het niet in mindering brengen van de verfijningsuitkering riolering op de lasten heeft gevolgen voor alle belastingplichtigen die onder het bereik van deze verordening vallen en niet alleen voor belanghebbende of een bepaalde groep belastingplichtigen. Een schending van het gelijkheidsbeginsel heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
4.18. Belanghebbende stelt dat het onder 4.13 genoemde arrest niet van toepassing is, omdat deze niet ziet op de in het jaar 2005 geldende verfijningsregeling riolering. Van een wijziging van de bestemming van de verfijningsuitkering die voortvloeit uit het aannemen van de motie Noorman-Den Uyl c.s. van 17 december 1998 (handelingen Tweede Kamer, 26 213, nr. 8), is het Hof niet gebleken. De regeling van 14 november 1996, nr. VFO93/4/U356 van de Staatssecretarissen van Binnenlandse Zaken en Financiën waarnaar belanghebbende verwijst, maakt dit niet anders, reeds omdat deze regeling ziet op gemeenten waarvoor artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet geldt en gesteld noch gebleken is dat voor de Gemeente het regime van dit artikel geldt.
4.19. Voor zover belanghebbende stelt dat de Gemeentewet van een hogere orde is dan de Financiële-verhoudingswet, merkt het Hof ten overvloede het volgende op. Beide wetten zijn wetten in formele zin welke door de Staten-Generaal zijn vastgesteld. Voor de bepaling of uitkeringen zien op de lasten van de riolering als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet, maakt de Financiële-verhoudingswet onderscheid tussen algemene en specifieke uitkeringen uit het gemeentefonds. Zonder deze bepalingen in de Financiële-verhoudingswet kan van een toerekening aan de lasten voor de riolering geen sprake zijn. Het laten prevaleren van de Gemeentewet kan belanghebbende derhalve niet baten.
4.20. Belanghebbende heeft in zijn pleitnota gewezen op het ontbreken van een bekostigingsbesluit als bedoeld in de wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 394, aangezien de heffing van rioolrecht als een baatbelasting gezien moet worden. Voor de heffing van het rioolrecht is geen bekostigingsbesluit noodzakelijk. Artikel 222, lid 2, van de Gemeentewet verplicht bij de heffing van een baatbelasting, dat een bekostigingsbesluit wordt genomen voordat met het treffen van de voorzieningen wordt aangevangen. Het op grond van de Verordening rioolrechten geheven rioolafvoerrecht is geen baatbelasting als bedoeld in artikel 222 van de Gemeentewet, nu dit recht wordt geheven op grond van artikel 229, lid 1, onderdeel a, van de Gemeentewet ter zake van het gebruik van reeds bestaande gemeentebezittingen of werken of inrichtingen die bij de Gemeente in beheer of in onderhoud zijn.