1. Partijen hebben hun rechtsstrijd met betrekking tot de verschuldigde BPM in de onderhavige verwijzingsprocedure beëindigd, in die zin dat zij eensluidend concluderen tot een nadere vaststelling van de verschuldigde BPM op een bedrag van € 13.065. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
2. Belanghebbende heeft met betrekking tot de door haar in verband met de onderhavige procedure gemaakte proceskosten in de bezwaarfase aanspraak gemaakt op vergoeding van de werkelijke kosten. De Inspecteur heeft in dit verband betoogd dat de vergoeding van de proceskosten dient te worden berekend overeenkomstig de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
3. Bij de beoordeling hiervan dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor kosten in verband met de behandeling van een bezwaar kan – aldus het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2010, nr. 09/00370, LJN: BM7705 – niet worden uitgegaan van de regel dat bij herroeping van het bestreden besluit recht bestaat op vergoeding van die kosten, tenzij de noodzaak tot het maken van bezwaar uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belastingplichtige. Een dergelijke, in het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2006, nr. 42449, LJN AX0985, geformuleerde regel geldt slechts voor de vergoeding van kosten in verband met het voeren van een procedure voor de belastingrechter, in welk kader niet de eis wordt gesteld dat sprake moet zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (vgl. artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht).
4. Voorts heeft te gelden dat niet reeds het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met het recht, met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit op grond waarvan een proceskostenvergoeding kan worden toegekend in afwijking van de forfaitaire normen. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. onder meer HR 13 april 2007, nr. 41235, LJN: BA2802).
5. Naar het oordeel van het Hof is – gelijk belanghebbende betoogt en het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in zijn in deze procedure gedane uitspraak van 29 mei 2009, nr. 08/00219 heeft geoordeeld – de werkwijze van de Inspecteur waarbij door hem – in plaats van na te heffen – eigenhandig het in de aangifte van belanghebbende genoemde bedrag is verhoogd zo zeer in strijd met het wettelijke systeem van heffing door middel van voldoening op aangifte dat te dezen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, waarbij op het moment van de correctie duidelijk moet zijn geweest dat die handelwijze in rechte geen stand zou houden. Een en ander klemt te meer, nu belanghebbende min of meer gedwongen was te voldoen aan de correctie van de Inspecteur, omdat anders geen kenteken voor de betreffende auto zou worden afgegeven.
6. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van het Hof te dezen grond om – op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit – de door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte proceskosten te vergoeden in afwijking van de forfaitaire normen van het Besluit.
7. Belanghebbende heeft, onder overlegging van nota’s en nader toegelicht ter zitting, gesteld dat de kosten ter zake van in de bezwaarfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand een bedrag van € 2.500 hebben belopen. De Inspecteur heeft tegen de hoogte van dit bedrag geen enkel verweer gevoerd. Mitsdien zal het Hof bij het toekennen van de kostenvergoeding van dit bedrag – dat het Hof niet onredelijk voorkomt – uitgaan.
8. Met betrekking tot de kosten van de hogerberoepsprocedure bij het hof te ’s-Hertogenbosch en de beroepsprocedure bij de Rechtbank sluit het Hof aan bij de door het hof te ’s-Hertogenbosch vastgestelde kostenvergoeding van € 231,50 respectievelijk € 232. Belanghebbende heeft hiermee ter zitting ingestemd.
9. Met betrekking tot de kosten van de onderhavige verwijzingsprocedure heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van een bedrag van € 200 ter zake van reis-, verblijf- en verletkosten. Het Hof zal, nu het aannemelijk acht dat die kosten door belanghebbende zijn gemaakt, die aanspraak eveneens honoreren.
10. Het bedrag aan proceskosten dat in totaal voor vergoeding in aanmerking komt bedraagt derhalve € 3.163,50