GERECHTSHOF ARNHEM
sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.074.771
(zaakgegevens rechtbank: 471044 CP EXPL 09-8)
arrest van de pachtkamer van 9 november 2010
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.G. Besling,
mr. L.T. Lonis in hoedanigheid van curator in het faillissement van [gefailleerde],
kantoorhoudende te Lelystad,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Y.C.M. Heruer.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 1 september 2010 die de pachtkamer (Rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad) heeft gewezen tussen appellant (hierna te noemen: de pachter) als eiser in conventie, verweerder in reconventie en geïntimeerde (hierna te noemen: de verpachter) als gedaagde in conventie, eiser in reconventie. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De pachter heeft bij exploot van 28 september 2010 de verpachter aangezegd van bovengenoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de verpachter voor dit hof.
2.2 Op de roldatum 26 oktober 2010 is de zaak aangebracht en is de verpachter bij advocaat verschenen.
3 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 Inzet van het geding in conventie is de door de pachter ingestelde vordering tot het aanmerken van [persoon A] en [persoon B] (hierna: [A] en [B]) als medepachters als bedoeld in artikel 7:364 Burgerlijk Wetboek.
3.2 Volgens het eerste lid van artikel 7:364 Burgerlijk Wetboek is het de (zittende) pachter die kan vorderen zijn echtgenoot of geregistreerde partner, een of meer van zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of een of meer van zijn pleegkinderen als medepachter aan te merken (hierna in enkelvoud: de voorgestelde medepachter). De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat een persoon uit de bedoelde kring zelf het initiatief neemt om als medepachter te worden aangemerkt. Doet zo’n persoon dat toch, dan kan hij in zijn vordering dus niet worden ontvangen. Dat geldt ook indien de pachter naast bedoelde persoon als eiser optreedt en hun beider vorderingen strekken tot het aanmerken als medepachter van dezelfde persoon. Wel kan de voorgestelde medepachter, vanwege zijn belang bij toewijzing van de vordering van de pachter, zich aan diens zijde voegen. Hij kan zijn incidentele vordering tot voeging reeds bij gelegenheid van de inleidende dagvaarding instellen door naast de pachter als rekwirant op te treden en duidelijk te maken dat hij, vanwege zijn belang bij toewijzing van de vordering, zich aan de zijde van de pachter als partij wenst te voegen. Het hof verwijst naar zijn arrest van 23 maart 2010, LJN BM2122. Dat arrest had weliswaar betrekking op een vordering ex artikel 7:363 Burgerlijk Wetboek en niet een ex artikel 7:364, maar er is geen reden om met betrekking tot laatstbedoelde vordering anders te oordelen.
3.3 In de onderhavige zaak hebben de voorgestelde medepachters zich niet aan de zijde van de pachter gevoegd; de voorgestelde medepachters zijn tot op heden ook niet op andere wijze in het geding verschenen.
3.4 De rechtspraak heeft met de positie van een voorgestelde medepachter tot op heden in die zin rekening gehouden dat volgens diverse arresten en beschikking van dit hof de pachtrechter moet verifiëren of de voorgestelde medepachter wel medepachter wil worden en met de belangen en het standpunt van de voorgestelde medepachter rekening dient te houden.
3.5 Het hof heeft zich de vraag gesteld of dat voldoende is en beantwoordt die vraag thans ontkennend. De uitkomst van een pachtgeding waarin een vordering als bedoeld aan de orde is, is niet alleen bepalend voor de burgerlijke rechten en verplichtingen van pachter en verpachter, maar ook van de persoon over wiens medepacht wordt beslist. Hij dient daarom zonder meer de gelegenheid te krijgen zijn standpunt terzake aan de rechter voor te leggen en bij het geding ook zelf partij te zijn.
3.6 In verband met het voorgaande dient te worden aangenomen dat de pachter die vordert dat een of meer personen als medepachter worden aangemerkt, dient zorg te dragen voor een tijdige oproeping op de voet van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de door hem voorgestelde medepachter(s). Uiteraard kan die oproeping achterwege blijven in het onder 3.2 bedoelde geval dat de voorgestelde medepachter zich reeds aan zijde heeft gevoegd.
3.7 Het hof ziet aanleiding om aan de pachter op te dragen om alsnog zorg te dragen voor de oproeping van [A] en [B] in het geding.
3.8 De pachter dient bij akte een afschrift in het geding te brengen van het exploot waarbij hij [A] en [B] heeft opgeroepen om, deugdelijk vertegenwoordigd door een advocaat, in dit geding te verschijnen op de roldatum als hierna vermeld. Het hof beschouwt het in dit verband als de eigen verantwoordelijkheid van de advocaat van de pachter om te beoordelen of hij mede als de advocaat van [A] en/of [B] kan optreden.
3.9 De procedure zal vervolgens zoveel mogelijk worden voortgezet in de stand waarin zij zich voorafgaand aan dit arrest bevond.
3.10 Het hof ziet voorts aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het beproeven van een minnelijke regeling, maar de zitting kan daarnaast benut worden om inlichtingen in te winnen en om bewijsvoering of rapportage door deskundigen te bespreken. De advocaat van pachter dient bij het opgeven van verhinderdagen zo veel mogelijk ook rekening te houden met de verhinderingen van [A] en [B].
3.11 Indien partijen uiterlijk op de roldatum 30 november 2010 de raadsheer-commissaris eenparig verzoeken om van de comparitie af te zien, zal deze geen doorgang vinden en zal een nieuwe roldatum worden bepaald voor memorie van grieven.
3.12 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 30 november 2010 voor akte aan de zijde van pachter als onder 3.8 bedoeld;
bepaalt dat partijen in persoon, tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. Th.C.M. Willemse en het deskundige lid ir. H.B.M. Duenk, die daartoe zitting zullen houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door de raadsheer-commissaris te bepalen dag en tijdstip, opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden december 2010 tot en met februari 2011 zullen worden opgegeven op de roldatum 30 november 2010, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van de partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat de pachter twee kopieën van het volledige procesdossier van de eerste aanleg, inclusief producties, zal overleggen op de roldatum 30 november 2010;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proces-handeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat de raadsheer-commissaris en de wederpartij uiterlijk vier werkdagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en Th.C.M. Willemse, en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 november 2010.