GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.046.347
(zaaknummer rechtbank 162561/VD RK 07-2125)
beschikking van de vierde civiele kamer van 26 oktober 2010
[A],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de vrouw",
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
[B],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de man",
advocaat: mr. R.P. Zwarts.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikkingen van 15 mei 2008, 28 augustus 2008 en 27 april 2009 die de rechtbank Arnhem tussen de vrouw, als verzoekster in het principaal hoger beroep tevens verweerster in het incidenteel hoger beroep, enerzijds en de man, verweerder in het principaal hoger beroep tevens verzoeker in het incidenteel hoger beroep, anderzijds heeft gegeven. Van de beschikking van 27 april 2009 is een fotokopie aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift (ingekomen op 24 juli 2009) is de vrouw in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 april 2009 (hierna: de bestreden beschikking), heeft zij twaalf genummerde grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd en toegelicht en heeft zij haar oorspronkelijke verzoek gewijzigd. Zij heeft verzocht dat het hof de beschikking zal vernietigen en, opnieuw beschikkende, overeenkomstig de eis in haar beroepschrift, hersteld bij brief van 27 juli 2009:
I. met betrekking tot de verdeling van de woning aan de [adres] op Aruba en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening:
primair
- te gelasten dat de woning aan de [adres] op Aruba aan de man wordt toegedeeld;
- te bepalen dat alle kosten die met de levering gepaard gaan voor rekening van de man komen;
- te bepalen dat de man aan de vrouw binnen een maand na afgifte van deze beschikking de helft van de overwaarde dient uit te keren, zijnde € 67.299, althans een bedrag dat het hof redelijk acht, door storting van voornoemd bedrag op rekeningnummer 59.81.90.449 ten name van de vrouw bij de ABN AMRO Bank; - te bepalen dat de man wettelijke rente verschuldigd is over de helft van de overwaarde van de woning met ingang van 1 januari 2001, althans met ingang van de datum waarop de man de woning heeft ingebracht in zijn onderneming, althans met ingang van 14 februari 2007, althans met ingang van de datum die het hof redelijk acht;
- te bepalen dat de man binnen een maand na afgifte van deze beschikking alle rechtshandelingen dient te verrichten die er toe strekken dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake de hypothecaire geldlening, op straffe van een dwangsom van € 100 per dag dat de man in gebreke blijft, en voorts te bepalen dat alle kosten die gepaard gaan met dit ontslag voor rekening van de man komen;
- te bepalen dat deze beschikking in de plaats treedt voor alle rechtshandelingen die noodzakelijk zijn om de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake de hypothecaire geldlening;
subsidiair
- de verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen op de wijze die het hof redelijk en billijk acht;
II. met betrekking tot de afwikkeling van het in de huwelijksvoorwaarden opgenomen finale verrekenbeding
primair
- te bepalen dat de man binnen een maand na afgifte van deze beschikking aan de vrouw een bedrag dient uit te keren van € 277.629, althans een bedrag dat het hof redelijk acht, door storting van het bedrag op rekeningnummer 59.81.90.449 ten name van de vrouw bij de ABN AMRO Bank, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de man in verzuim is tot aan de dag der algehele voldoening;
- te bepalen dat de man binnen een maand na afgifte van deze beschikking aan de vrouw en aan het hof een door zijn accountant opgesteld overzicht verstrekt waaruit het verloop van alle onder zijn beheer staande bank-, spaar- en girorekeningen blijkt vanaf 1 januari 2001 tot 14 februari 2007, op straffe van een dwangsom van € 100 per dag voor iedere dag dat de man in gebreke blijft, waarna vervolgens de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld zich binnen een maand uit te laten over die overzichten alvorens een verdeling/verrekening van die gelden zal plaatsvinden;
subsidiair
- de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden op een wijze vast te stellen die het hof redelijk en billijk acht;
III.
- te verklaren voor recht dat de man met betrekking tot het bestuur van de gemeenschappelijke woning aan de [adres] op Aruba toerekenbaar tekort is geschoten, althans dat er sprake is van een onrechtmatige daad, waardoor de vrouw schade heeft geleden, welke schade nader bij staat dient te worden opgemaakt;
- te verklaren voor recht dat de man met betrekking tot het bestuur van de gemeenschappelijke hypothecaire geldlening toerekenbaar tekort is geschoten, althans dat er sprake is van een onrechtmatige daad, waardoor de vrouw schade heeft geleden, welke schade nader bij staat dient te worden opgemaakt;
- te verklaren voor recht dat alle belastingaanslagen die de vrouw eventueel nog mocht ontvangen en die de huwelijkse periode betreffen, voor rekening van de man dienen te komen, waarbij geldt dat de man deze aanslag binnen veertien dagen nadat hij daarvan kennis heeft kunnen nemen aan de vrouw dient te voldoen door storting op rekeningnummer 59.81.90.449 ten name van de vrouw bij de ABN AMRO Bank, te vermeerderen met de wettelijke rente voor iedere dag dat hij in verzuim is tot aan de dag der algehele voldoening;
- te verklaren voor recht dat alle schade die voortvloeit uit een eventuele onmogelijkheid om de vrouw te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake de twee gemeenschappelijke hypothecaire geldleningen voor rekening van de man dient te komen;
- te verklaren voor recht dat het pensioen dat partijen tijdens het huwelijk hebben opgebouwd, dient te worden verevend conform de wet pensioenverevening bij scheiding;
- te verklaren voor recht dat de man verplicht is om binnen drie maanden na afgifte van deze beschikking het aan de vrouw toekomende deel van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde ouderdomspensioen af te storten bij een door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat de man in gebreke blijft.
2.2 Bij verweerschrift heeft de man de grieven bestreden. Hij heeft verzocht dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel deze zal verwerpen.
2.3 Bij dat verweerschrift heeft de man incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking en heeft daartegen vier grieven (A tot en met D) aangevoerd en toegelicht. De man heeft verzocht dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en rekening houdende met het incidenteel hoger beroep van de man de verrekening / verdeling zal vaststellen.
2.4 Bij verweerschrift in het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw verweer gevoerd en verzocht dat het hof de man in zijn verzoek in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans het beroep zal afwijzen.
2.5 Bij brief van haar advocaat van 8 juni 2010 heeft de vrouw een nadere toelichting gegeven en producties in het geding gebracht. Bij die gelegenheid heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd en een grief ingetrokken.
2.6 Bij brief van zijn advocaat van 8 juni 2010 heeft de man elf producties in het geding gebracht.
2.7 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 juni 2010. Bij die gelegenheid hebben partijen de zaak mondeling doen toelichten, de vrouw door mr. E.P. van der Schraaf, advocaat te Hilversum, en de man door mr. R.P. Zwarts, advocaat te Arnhem. De vrouw heeft daarbij notities in het geding gebracht.
De advocaten hebben verklaard van elkaars producties te hebben kennisgenomen en tevens aangegeven dat zij zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemmen met het in het geding brengen van die producties zonder nadere maatregel door het hof. Het hof neemt derhalve kennis van die stukken.
2.8 Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald op heden.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.
3.1 Partijen zijn op 21 september 1990 met elkaar gehuwd.
3.2 Krachtens de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden zijn zij met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd geweest, zulks in combinatie met een periodiek verrekenbeding, met een rechtskeuze voor Nederlands recht. Partijen hebben gedurende het huwelijk geen uitvoering gegeven aan dit periodiek verrekenbeding.
3.3 De akte van huwelijkse voorwaarden van 20 september 1990 bevat onder meer de volgende bepalingen:
“(….)
PENSIOENRECHTEN
ARTIKEL 13
1. Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op grondslag van de opbouw van die aanspraken gedurende het bestaan van het huwelijk, waarbij acht geslagen wordt op de omstandigheid tot verzorging van wie die aanspraken bestemd zijn en in welke mate, en in hoeverre op andere wijze in de verzorging van een echtgenoot is of wordt voorzien. Ten aanzien van de voormelde regeling of afrekening zal met de belangen van beide echtgenoten rekening worden gehouden.
2. Indien de echtgenoten omtrent het vorenstaande niet tot overeenstemming komen, zal een voor beide echtgenoten bindend advies gegeven worden door een verzekeringsdeskundige en een notaris, die op verzoek van de eerstgerede der echtgenoten worden benoemd door de kantonrechter (…).
3. Het in lid 1 bepaalde is niet van toepassing indien en voorzover de desbetreffende pensioenregeling aan de gewezen echtgenoot van de pensioengerechtigde aanspraken op al of niet ingegaan pensioen toekent, of indien een dwingende wettelijke regeling daaromtrent tot stand komt.
(…..)
AFREKENING BIJ ECHTSCHEIDING
ARTIKEL 16
Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding (..) zal er een verrekening plaatsvinden, zo, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest, indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen hun had bestaan.
(….)
Ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht is het Nederlandse recht van toepassing. (….)”
3.4 Partijen zijn in 1994 naar Aruba verhuisd.
3.5 Uit dit huwelijk zijn twee zonen geboren:
- [C], geboren op [geboortedatum];
- [D], geboren op [geboortedatum].
3.6 Partijen zijn op 10 april 2001 feitelijk uit elkaar gegaan. De vrouw is toen teruggekeerd naar Nederland.
3.7 De man heeft op [geboortedatum] een dochter gekregen uit een andere relatie. Vervolgens heeft hij met een andere partner een nieuw gezin gesticht. Samen met die partner heeft hij een tweeling gekregen die geboren is op [geboortedatum]. Daarnaast heeft die partner nog een dochter uit een eerder huwelijk, geboren op [geboortedatum] Deze dochter woont bij de man en zijn nieuwe partner.
3.8 Bij verzoekschrift van 14 februari 2007 heeft de vrouw een verzoek ingediend tot echtscheiding en afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden op een nog nader te noemen wijze. De door de rechtbank bij beschikking van 15 mei 2008 tussen partijen uitgesproken echtscheiding is op 23 oktober 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.9 Partijen hebben de onroerende zaak gelegen aan de [adres] op Aruba in gezamenlijke eigendom.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
Zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep
4.1 Tussen partijen is in geschil hoe hun vermogen verdeeld en verrekend dient te worden. De vrouw heeft zich in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op het standpunt gesteld dat in beginsel alle vermogensbestanddelen aan de man worden toebedeeld. De rechtbank heeft de eerder genoemde woning aan de [adres] aan de man toegedeeld. De man is door de rechtbank veroordeeld tot betaling van € 26.288,- aan de vrouw wegens overbedeling aan zijn zijde. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat verrekening uit hoofde van het finaal verrekeningbeding tussen partijen achterwege dient te blijven in die zin dat het in de verrekening te betrekken vermogen van partijen geen lagere waarde dan nihil kan hebben. Vervolgens heeft de rechtbank het vermogen op nihil gewaardeerd.
4.2 Het geschil in hoger beroep concentreert zich op de navolgende zaken:
- het tijdstip waarop de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen dient te worden bepaald (grief 1 in het principaal hoger beroep);
- de gemeenschappelijke woning aan de [adres] op Aruba (grieven 2, 3 en 4 in het principaal hoger beroep en grief A in het incidenteel hoger beroep);
- de rekening-courant schuld van de man aan de naamloze vennootschap Clinica Perspectiva Psiquiatrico N.V., opgericht in 2001 en statutair gevestigd op Aruba (hierna: Clinica) (grief 7 in het principaal hoger beroep);
- de waarde van de aandelen van de man in Clinica (grieven 5 en 6 in het principaal hoger beroep);
- de banksaldi van de bankrekeningen van de man aangehouden bij de RBTT Bank Aruba N.V. (grief 10 in het principaal hoger beroep);
- de belastingschuld (grief 10 in het principaal hoger beroep en grief C in het incidenteel hoger beroep);
- de woning aan de Van Dragtstraat op Aruba (grief 9 in het principaal hoger beroep).
Peildatum
4.3 Het hof stelt voorop dat partijen een finaal verrekenbeding zijn overeengekomen (zie onder 3.3). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat, volgens het bepaalde in artikel 1:142 lid 1 aanhef onder b BW, als tijdstip waarop de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen 14 februari 2007 geldt, te weten de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Daarbij heeft de rechtbank ook overwogen dat voor zover de vrouw een voorbehoud heeft gemaakt voor de rekening-courant schuld de rechtbank daaraan voorbij gaat nu de vrouw dat voorbehoud op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De vrouw komt daartegen op met grief 1. De vrouw betoogt onder andere dat zij een voorbehoud heeft gemaakt, omdat zij geen inzage krijgt in de omvang en de waarde van het te verdelen en te verrekenen vermogen. De man voert verweer en geeft onder andere aan dat het voor hem niet duidelijk is welke datum de vrouw wenst te hanteren.
4.4 Uit hetgeen de vrouw in haar brief van 8 juni 2010 onder 9 aanvoert en uit haar toelichting tijdens de mondelinge behandeling volgt dat zij primair, in navolging van de wettelijke regeling, betoogt dat 14 februari 2007 als peildatum geldt, maar dat de rekening-courant schuld buiten de verrekening moet worden gehouden. Het hof constateert dat de man geen bezwaren heeft tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum. Aldus is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat 14 februari 2007 heeft te gelden als tijdstip waarop de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen wordt bepaald. Ten aanzien van de rekening-courant schuld van de man verwijst het hof naar de hierna volgende overwegingen waaruit volgt dat de vrouw voor het overige geen belang meer heeft bij de behandeling van deze grief. Grief 1 in het principaal hoger beroep faalt derhalve.
[adres]
4.5 Ten aanzien van de woning gelegen aan de [adres] bestaat tussen partijen een eenvoudige gemeenschap. Tussen partijen is niet in geschil dat deze onroerende zaak aan de man moet worden toegedeeld, zodat het hof de onroerende zaak aan hem zal toedelen. In navolging van de uitlatingen van partijen tijdens de mondelinge behandeling dient de getaxeerde waarde van de woning in april 2008, zoals vermeld in rechtsoverweging 6 van de bestreden beschikking, als uitgangspunt te worden genomen. Deze waarde is gesteld op
AWG (Arubaanse guldens) 319.000,-. De rechtbank heeft overwogen dat na aftrek van de hypothecaire schuld van AWG 194.394,76, de man wegens overbedeling een bedrag van AWG 62.302,62, omgerekend € 26.288,- aan de vrouw verschuldigd is.
4.6 Beide partijen komen tegen deze overweging op. Het betoog van de vrouw komt er samengevat op neer dat zij van oordeel is dat van een hogere overwaarde moet worden uitgegaan. Zij stelt dat gelijktijdig met de economische overdracht van de onroerende zaak aan Clinica ook de hypothecaire schuld door Clinica is overgenomen. Volgens de man heeft de rechtbank bij de verrekening ten onrechte de waarde van de onroerende zaak buiten beschouwing gelaten.
4.7 Voor zover de vrouw bezwaren heeft tegen de (economische) overdracht aan Clinica behoeven die bezwaren geen behandeling. Uit een kadastraal uittreksel van 30 maart 2010 van de Dienst Landmeetkunde en Vastgoedregistratie Aruba (overgelegd door de man bij brief van 8 juni 2010) volgt dat beide partijen nog steeds (juridisch) eigenaar zijn van de onroerende zaak gelegen aan de [adres]. Grief 2 in het principaal hoger beroep faalt dus.
4.8 De man betwist dat de hypothecaire schuld verbonden aan de woning aan de Dieselstraat is overgenomen door Clinica en legt een afschrift van de hypothecaire schuld over waarop beide namen van partijen zijn vermeld. Het hof is van oordeel dat een schuld niet zonder meer kan worden overgenomen door een ander, althans niet zonder toestemming van de schuldeiser. De vrouw laat na haar stellingen te onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van een verklaring van de bank dat partijen daarvoor niet meer aansprakelijk zijn dan wel een verklaring van de bank dat de schuldenaar een andere dan partijen is. Bij gebreke daarvan gaat het hof ervan uit dat beide partijen nog steeds aansprakelijk zijn voor betaling van de hypothecaire schuld. De vrouw lijkt daar overigens ook van uit te gaan, blijkens haar brief van 8 juni 2010 onder 22.
4.9 Voor zover de vrouw betoogt dat zij niet draagplichtig is ten aanzien van deze schuld verwerpt het hof dat betoog. Het enkele feit dat zij niet meer in de woning woont, maakt nog niet dat zij niet draagplichtig is. Ook ten opzichte van de hypotheekverstrekker is zij nog steeds hoofdelijk schuldenaar, dus draagplichtig. Grief 3 in het principaal hoger beroep faalt.
4.10 De rechtbank heeft geoordeeld dat de hypothecaire schuld AWG 194.302,62 bedraagt. De vrouw gaat uit van een schuld van afgerond AWG 194.395,-. De vrouw stelt dat dit de hypothecaire schuld was ten tijde van de aankoop van de woning. Volgens de vrouw betreft het een annuïteitenhypotheek. De man betwist de stellingen van de vrouw niet. Uit een afschrift, overgelegd door de man, volgt dat de hypothecaire schuld per 1 oktober 2007 afgerond AWG 110.846,- bedroeg en uit het door de vrouw overgelegde afschrift volgt dat de schuld per 4 mei 2005 afgerond AWG 85.215,- bedroeg. Het hof leidt hieruit af dat op de schuld wordt afgelost.
4.11 De vrouw kan aanspraak maken op de helft van de overwaarde van deze onroerende zaak. Omdat partijen bij de waardering van de woning uitgaan van de taxatiewaarde in april 2008 dient het hof de hypothecaire schuld op die datum te kunnen vaststellen, om vervolgens de overwaarde te bepalen. Als de meest gerede partij (de man is nog steeds woonachtig in het huis) zal het hof de man in de gelegenheid stellen om een brief of een afschrift van de hypotheekverstrekker, RBTT Bank Aruba N.V., in het geding te brengen waaruit blijkt hoeveel de hypotheekschuld (verbonden aan deze onroerende zaak) bedroeg in april 2008. Voor het overige houdt het hof iedere verdere beslissing op dit punt aan.
Rekening-courant schuld
4.12 De rechtbank heeft na vaststelling van het vermogen van de man daarop in mindering gebracht de rekening-courant schuld van de man aan Clinica ten bedrage van
AWG 1.610.823,-. De vrouw komt daartegen op met grief 7. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de rekening-courant positie op 10 april 2001, het moment dat partijen uit elkaar zijn gegaan, positief was (AWG 100.955,45). Zij verwijst naar het overzicht, overgelegd als productie B bij brief van 22 januari 2009 van de zijde van de man. Uit de door de man ingebrachte stukken blijkt dat de man aanzienlijke opnames in rekening-courant heeft gedaan, nadat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan. De opnames zijn volgens de vrouw niet of nauwelijks aan haar of aan hun kinderen ten goede gekomen. Zij stelt dat deze schuld ten laste van de man komt. Zij doet daarbij een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. Daarnaast voert zij aan dat bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie al rekening is gehouden met de aflossingsverplichtingen van de man ten aanzien van deze schuld.
4.13 De man voert aan dat de vrouw eigenlijk een andere peildatum wenst wat betreft de rekening-courant schuld. Hij voert tevens aan dat niet relevant is waaraan de opnames zijn besteed en betwist dat de opnames alleen aan zijn nieuwe gezin zijn besteed. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man wederom aangevoerd dat de opnames niet alleen aan zijn nieuwe gezin ten goede zijn gekomen, maar ook aan de vrouw en hun kinderen zijn besteed. Hij onderbouwt die (door de vrouw betwiste) stelling niet.
4.14 Het hof oordeelt dat – als onvoldoende gemotiveerd betwist – vaststaat dat op het moment dat partijen op 10 april 2001 feitelijk uit elkaar zijn gegaan de rekening-courant positie AWG 110.955,45 positief stond. Na die datum tot aan de datum van indiening van het verzoekschrift bestond deze rekening-courant uit een schuld van ongeveer AWG 1.626.531,- (productie B bij brief van 22 januari 2009 van de man). De man heeft onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat deze schuld mede is ontstaan doordat hij opnames heeft gedaan ten behoeve van de verzorging van de vrouw en hun kinderen en gesteld noch gebleken is dat zijn reguliere salaris daartoe ontoereikend was. Het hof oordeelt dat dit wel op de weg van de man lag, aangezien partijen in april 2001 uit elkaar zijn gegaan, hij vervolgens een nieuwe relatie is aangegaan waarmee hij een gezin heeft gesticht en hij beschikt, althans behoort te beschikken over de nadere onderbouwing van het verloop van deze schuld.
4.15 De vrouw heeft een gemotiveerd beroep gedaan op artikel 6:248 lid 2 BW ten aanzien van haar betoog dat de rekening-courant schuld buiten de verrekening dient te blijven, althans volledig ten laste van de man dient te komen.
4.16 Het hof overweegt dat:
- partijen op 10 april 2001 feitelijk uit elkaar zijn gegaan wegens huwelijksproblemen en de vrouw samen met beide kinderen Aruba toen heeft verlaten;
- de rekening-courant positie toen AWG 110.955,- positief stond;
- de man op Aruba is gebleven, daar een nieuwe relatie heeft gekregen en daarmee een nieuw gezin gesticht heeft;
- de man dat nieuwe gezin, alsook een dochter uit een eerdere relatie dient te onderhouden;
- de rekening-courant positie na 10 april 2001 is omgezet naar een schuld van ongeveer
AWG 1.626.531,-.
De vrouw heeft in dit verband ook gesteld dat de man de afgelopen jaren kennelijk aanzienlijk is ingeteerd op zijn vermogen, zonder dat zij daarvan enig voordeel heeft genoten. De man heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof overweegt dat de man onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat die opnames in rekening-courant geheel of gedeeltelijk ten goede zijn gekomen aan de vrouw en hun kinderen, hetgeen na de betwisting hiervan door de vrouw op zijn weg had gelegen.
4.17 Dat schulden onderdeel uitmaken van het te verrekenen vermogen, staat niet eraan in de weg dat een van de echtgenoten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden kan zijn bepaalde schulden uit de aan deze ter beschikking staande middelen te voldoen en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn dat deze schulden in het kader van de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening voor de helft ten laste van de andere echtgenoot worden gebracht. Gezien de onder 4.12 tot en met 4.16 genoemde omstandigheden, in onderling verband beschouwd, is het hof van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien de helft van de rekening-courant schuld ten laste van de vrouw komt doordat deze schuld in mindering wordt gebracht op het te verrekenen vermogen van de man. Het hof zal bepalen dat de man gehouden is deze schuld uit de aan hem ter beschikking staande middelen te voldoen en dat deze schuld in het kader van de verrekening niet voor de helft ten laste van de vrouw kan worden gebracht. De beslissing hierover zal worden aangehouden. Grief 7 in het principaal hoger beroep slaagt dus.
Waarde aandelen in Clinica
4.18 De rechtbank heeft de waarde van de aandelen van de man in Clinica bepaald op AWG 898.159,-. De rechtbank heeft daarbij het eigen vermogen van Clinica als waarderingsmaatstaf genomen en zich gebaseerd op de jaarstukken 2006 (rechtsoverwegingen 8 en 9 van de beschikking). De jaarstukken 2006 van Clinica zijn bij brief van 15 april 2008 door de man overgelegd. Het betreft hier concept jaarstukken. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen verklaard dat de definitieve jaarstukken niet zijn overgelegd in deze procedure, maar wel gelijk zijn aan de concept jaarstukken.
4.19 Partijen hebben geen grieven gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde maatstaf voor de waardering van de waarde van de aandelen. Evenmin hebben partijen bezwaren tegen de gebruikmaking van de jaarstukken 2006 van Clinica. In haar brief van 8 juni 2010 stelt de vrouw dat de aandelen op AWG 1.061.688,- moeten worden gewaardeerd (onder 9, sub A van de brief).
4.20 Met grieven 5 en 6 in het principaal hoger beroep komt de vrouw op tegen de door de rechtbank vastgestelde belastinglatentie die in aftrek komt op de waarde van de aandelen. De vrouw voert aan dat daar geen rekening mee dient te worden gehouden en subsidiair voert zij aan dat deze latentie nooit hoger dan 25% kan zijn. De man voert verweer en stelt in grief C in het incidenteel hoger beroep dat met een belastinglatentie van 55% rekening gehouden dient te worden.
4.21 Het hof is van oordeel dat in geval dat onder de Arubaanse (fiscale) wetgeving bij staking van de onderneming Clinica belasting verschuldigd zou zijn door de man in privé, bij de waardering van de aandelen rekening daarmee moet worden gehouden. Het hof acht zich onvoldoende voorgelicht om over het voorgaande een oordeel te geven en overweegt om hiervoor een fiscalist op het gebied van de Arubaanse (fiscale) wetgeving als deskundige te benoemen. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte uit te laten over het aantal te benoemen deskundigen, de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundige(n) en suggesties te doen voor de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Nu het op de weg van de man had gelegen hierover inlichtingen te verschaffen, zal hij worden belast met het nog nader vast te stellen voorschot voor de kosten van de deskundige(n).
Banksaldi bankrekening van de man
4.22 Tussen partijen is niet in geschil dat de man een aantal bankrekeningen aanhield bij RBTT Bank Aruba N.V. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man omstreeks eind 2007, begin 2008, op vier rekeningen bij deze bank over een saldo beschikte van ongeveer
AWG 51.615,-. Grief 10 in het principaal hoger beroep is daartegen gericht. De vrouw stelt dat aan de hand van de door de man overgelegde bankafschriften de te verrekenen banksaldi niet kunnen worden vastgesteld. De man heeft namelijk niet de bankafschriften in het geding gebracht waaruit het saldo op de peildatum, 14 februari 2007, kan worden afgeleid, aldus de vrouw. De man voert aan dat de door hem overgelegde bankafschriften wel een reële waardering van het saldo op de peildatum mogelijk maken en dat het hem niet is gelukt om bankafschriften te krijgen waarop het saldo op 14 februari 2007 staat of waaruit dat saldo valt af te leiden.
4.23 Het hof is van oordeel dat op basis van de door de man overgelegde bankafschriften (producties 9 tot en met 12 bij de brief van 13 juni 2008 en productie 11 bij brief van 8 juni 2010 zijdens de man) niet kan worden bepaald wat het saldo op die rekeningen was op
14 februari 2007. Het betreft de volgende rekeningen:
- [rekening 1];
- [rekening 2];
- [rekening 3];
- [rekening 4].
De man heeft bankafschriften overgelegd met daarop het saldo respectievelijk op 31 januari 2008, 31 december 2007, 31 januari 2008 en 15 juni 2007/31 oktober 2007.
4.24 Het hof oordeelt dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van het saldo op
14 februari 2007 op voornoemde bankrekeningen. Het hof zal de man bevelen alsnog bankafschriften te overleggen waaruit genoegzaam het saldo kan worden bepaald per peildatum op voornoemde rekeningen. Het verweer van de man dat het hem niet is gelukt om per die datum bankafschriften te krijgen, verwerpt het hof. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de man als rekeninghouder dergelijke afschriften niet bij zijn bank kan opvragen dan wel anderszins genoegzaam kan aantonen wat de saldi per peildatum waren.
Belastingschuld
4.25 Grief 11 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij het aannemelijk acht dat de man nog een belastingschuld heeft van afgerond AWG 130.697,- (rechtsoverweging 15 van de beschikking). De vrouw stelt dat uit de door de man overgelegde opbouw (overzicht) van deze vordering volgt dat het een belastingschuld is van Clinica. Het gaat namelijk om winstbelasting. De vrouw verwijst naar productie 5 bij de brief van 13 juni 2008. Aldus valt deze schuld niet in het te verrekenen vermogen. Voorts onderbouwt de man deze schulden niet met bescheiden en kan ook niet worden vastgesteld dat de schulden zijn voldaan, aldus de vrouw. De man voert aan dat hij wel een onderbouwing van de belastingschulden heeft overgelegd en dat hij niet inziet waarom deze schulden buiten de verrekening dienen te blijven. Bij brief van 8 juni 2010 legt hij nog een e-mailbericht van zijn accountant over van 2 juni 2010 over de winstbelasting 2005 (productie 10).
4.26 Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat hij, en niet Clinica, een belastingschuld heeft van AWG 130.697,-. Het overzicht dat als productie 5 bij de brief van 13 juni 2008 zijdens de man is overgelegd, is niet afdoende ter onderbouwing van zijn stelling, gezien de betwisting van de vrouw op dit punt. De onderliggende bescheiden waarop de man lijkt te doelen, zijn overgelegd als productie 1 bij zijn brief van 22 februari 2008. Ten eerste betreft het hier aanslagen op naam van Clinica en niet op naam van de man. Ten tweede corresponderen deze aanslagen niet met voornoemde opbouw (overzicht). Daarbij komt dat uit het onder 4.25 genoemde e-mailbericht volgt dat winstbelasting door Clinica verschuldigd is. Het hof is derhalve van oordeel dat de man gezien de betwisting van de vrouw zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft ook geen bewijs aangeboden van zijn stellingen. Grief 11 in het principaal hoger beroep slaagt en leidt in zoverre tot vernietiging van de beschikking.
Verzoeken van de vrouw
4.27 De vrouw heeft diverse verzoeken ingediend. Het hof gaat uit van het verzoek geformuleerd door de vrouw in haar brief van 27 juli 2009 in samenhang gelezen met haar brief van 8 juni 2010. De man voert aan dat de vrouw deze verzoeken, voor zover het nieuwe verzoeken betreft, te laat heeft ingediend en dat deze verzoeken in strijd komen met de goede procesorde. Nieuwe verzoeken die niet puur zijn gericht op verrekening en verdeling had de vrouw eerder moeten indienen, aldus de man.
4.28 Het hof komt tot het volgende oordeel. Artikel 347 lid 1 Rv in samenhang met artikel 130 lid 1 en artikel 353 lid 1 Rv beperkt de aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn verzoek in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn verzoek niet later dan in zijn verzoekschrift in het principaal en incidenteel beroep mag veranderen of vermeerderen.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken of dat de verandering of vermeerdering van het verzoek plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van het verzoek kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van het verzoek na het tijdstip van het verzoekschrift in het principaal en incidenteel beroep toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of eisvermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief of de verandering of vermeerdering van het verzoek niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (HR 19 juni 2009, LJN BI8771). Het hof is van oordeel dat de door de vrouw ingestelde verzoeken tijdig zijn ingesteld voor zover betrekking hebbend op de boedelscheiding.
[adres]
4.29 Ten aanzien van deze verzoeken overweegt het hof als volgt. Voor het oordeel over het verzoek tot toedeling verwijst het hof naar rechtsoverweging 4.5. De man heeft geen, althans onvoldoende verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw dat alle kosten die met de levering gepaard gaan voor rekening van de man moeten blijven, zodat het hof dat verzoek zal toewijzen. Een oordeel over de onder het derde gedachtestreepje genoemde verzoek zal het hof aanhouden gezien hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.11 is overwogen.
4.30 Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot, kort gezegd, betaling van wettelijke rente over het door de man verschuldigde bedrag (zijnde de helft van de overwaarde) wijst het hof af. Ingevolge artikel 6:119 lid 1 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De schuldenaar is in verzuim gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van artikel 6:82 of artikel 6:83 BW is voldaan (artikel 6:81 BW). Het verzuim treedt in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft (artikel 6:82 lid 1 BW). Gesteld noch gebleken is dat de man in verzuim is komen te verkeren, hetgeen de man ook betwist.
4.31 De vrouw verzocht tevens dat het hof zal bepalen dat de man binnen een maand na afgifte van de beschikking alle rechtshandelingen dient te verrichten die er toe strekken dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake de hypothecaire geldlening, op straffe van een dwangsom van € 100 per dag dat de man in gebreke blijft, en voorts zal bepalen dat alle kosten die gepaard gaan met dit ontslag voor rekening van de man komen. Het hof overweegt dat het niet in de macht van de man ligt om de vrouw te ontslaan uit de hoofdelijke verplichtingen ten opzichte van de hypotheekverstrekker. Het ligt op de weg van de hypotheekverstrekker om dit ontslag te verlenen. Het hof is wel van oordeel dat op de man een inspanningsverplichting rust om mee te werken aan het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijkheid. Het hof zal het verzoek voor dit mindere toewijzen. Het is onvoldoende gebleken dat de man niet zal meewerken aan deze verplichting, zodat het hof onvoldoende gronden aanwezig acht om dwangsommen op te leggen. Het hof zal bepalen dat de kosten die gepaard gaan met dit ontslag voor rekening van de man komen nu de man het verzoek op dit onderdeel niet gemotiveerd heeft betwist. Gezien het voorgaande zal het hof het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de door het hof af te geven beschikking in de plaats treedt voor alle rechtshandelingen die noodzakelijk zijn om de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake de hypothecaire geldlening afwijzen. De door de vrouw verzochte verklaring voor recht dat alle schade die voortvloeit uit een eventuele onmogelijkheid om de vrouw te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake de twee gemeenschappelijke hypothecaire geldleningen voor rekening van de man dienen te komen, wijst het hof ook af.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
4.32 Met betrekking tot de afwikkeling van het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw verzocht dat het hof zal bepalen dat de man binnen een maand na afgifte van de beschikking aan de vrouw en aan het hof een door zijn accountant opgesteld overzicht verstrekt waaruit het verloop van alle onder zijn beheer staande bank-, spaar- en girorekeningen blijkt vanaf 1 januari 2001 tot 14 februari 2007, op straffe van een dwangsom van € 100 per dag voor iedere dag dat de man in gebreke blijft, waarna vervolgens de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld zich binnen een maand uit te laten over die overzichten alvorens een verdeling/verrekening van die gelden zal plaatsvinden. Het hof wijst dat verzoek af. De vrouw heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat naast de in het geding zijnde bank-, spaar- en girorekeningen er op de peildatum nog andere rekeningen door de man werden aangehouden. Daarnaast geldt dat bij de afwikkeling van het finaal verrekeningbeding het vermogen op de peildatum dient te worden vastgesteld en dat het verloop van het vermogen voor de peildatum niet relevant is, althans niet zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt.
“Wijziging verzoek”
4.33 Daarnaast heeft de vrouw een aantal door haar genoemd “wijziging verzoeken” gedaan. De eerste twee verzoeken (het eerste en het tweede gedachtestreepje in het verzoek onder het kopje “wijziging verzoek”) zijn door de vrouw ingetrokken bij brief van 8 juni 2010. De vrouw verzoekt voorts een verklaring voor recht dat alle belastingaanslagen die de vrouw eventueel nog mocht ontvangen en die de huwelijkse periode betreffen, voor rekening van de man dienen te komen, waarbij geldt dat de man deze aanslagen binnen veertien dagen nadat hij daarvan kennis heeft kunnen nemen aan de vrouw dient te voldoen door storting op een in het petitum genoemde bankrekening, te vermeerderen met de wettelijke rente voor iedere dag dat hij in verzuim is tot aan de dag der algehele voldoening. De man voert verweer en stelt dat partijen een finaal verrekeningbeding zijn overeengekomen en dat daar de aanslagen ook onder vallen. Partijen hebben ook geen afspraken gemaakt waaruit blijkt dat de man alle aanslagen van de fiscus voor zijn rekening zou nemen, aldus de man.
4.34 Het hof is van oordeel dat in beginsel ook schulden moeten worden betrokken in het te verrekenen vermogen ingeval van afwikkeling ingevolge het overeengekomen finale verrekenbeding. Dit leidt ertoe dat indien en voor zover uit door de belastingendienst opgelegde aanslagen een belastingschuld voortvloeit die betrekking heeft op de periode voor de peildatum, die belastingschuld tussen partijen verrekend dient te worden ingevolge het finaal verrekenbeding. De vrouw heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zij met de man zou hebben afgesproken dat hij die schulden voor zijn rekening zal nemen. In zoverre wijst het hof haar verzoek af.
Pensioen
4.35 Ten aanzien van eventuele pensioenaanspraken heeft de vrouw verzocht:
- te verklaren voor recht dat het pensioen dat partijen tijdens het huwelijk hebben opgebouwd, dient te worden verevend conform de wet pensioenverevening bij scheiding;
- te verklaren voor recht dat de man verplicht is om binnen drie maanden na afgifte van de beschikking het aan de vrouw toekomende deel van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde ouderdomspensioen af te storten bij een door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij, op straffe van een dwangsom van € 100 per dag voor iedere dag dat de man in gebreke blijft. De man voert gemotiveerd verweer.
4.36 In rechtsoverweging 8 van de beschikking oordeelt de rechtbank “In die vennootschap is overigens een pensioenvoorziening getroffen met een waarde van AWG 605.631,-, welke voorziening de rechtbank buiten beschouwing laat, zijnde een voorziening die verevend dient te worden krachtens de Wet pensioenverevening bij scheiding”. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat het hof daarvan uit dient te gaan.
4.37 Indien en voor zover nog meer pensioenaanspraken zijn opgebouwd, oordeelt het hof dat de man een gemotiveerd beroep heeft gedaan op artikel 13 van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden. De Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding is op 1 mei 1995 in werking getreden. Deze wet is van toepassing op een scheiding die na 1 mei 1995 is uitgesproken en aldus op de onderhavige scheiding. Artikel 11 van deze wet bepaalt dat, indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden, gemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet, algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt, verevening van pensioenrechten als bedoeld in deze wet plaatsvindt, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald.
4.38 In artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen een andere regeling afgesproken met betrekking tot de verevening van pensioenrechten. In lid 2 van dit artikel is bepaald dat zij bindend advies vragen voor zover zij niet tot overeenstemming kunnen komen. De vrouw heeft niet gesteld dat deze regeling thans niet meer tussen partijen geldt dan wel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is haar daaraan gebonden te achten. Het hof wijst in zoverre het verzoek van de vrouw af. Ook het verzoek tot de verklaring voor recht ten aanzien van, kort gezegd, de afstortingsverplichting van de man wijst het hof op grond van het voorgaande af.
Wettelijke rente
4.39 De vrouw verzoekt in haar brief van 8 juni 2008 toe te wijzen dat de man wettelijke rente over de eventuele door de man te betalen overbedelingsvordering verschuldigd is, vanaf de door het hof in aanmerking nemende peildatum, althans het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, althans vanaf de datum van indiening het beroepschrift. De man voert daartegen geen, althans onvoldoende gemotiveerd verweer.
4.40 Het hof oordeelt dat, zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, een daarop gebaseerd verzoek niet kan worden beschouwd als een verzoek tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim is (HR 8 juli 2005, NJ 2005, 486). Daarover is eerst wettelijke rente verschuldigd op het moment dat de overbedelingsvordering opeisbaar is en de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is. Het hof zal pas bij eindbeschikking een eventuele overbedelingsvordering vaststellen, zodat eerst dan die vordering opeisbaar zal worden. Zodra de man met de voldoening daarvan in verzuim komt, is de man pas wettelijke rente verschuldigd.
Betalingsregeling
4.41 Voor zover het hof vaststelt dat de man een geldsom verschuldigd is aan de vrouw, verzoekt de man dat het hof bepaalt dat het door hem verschuldigde bedrag in termijnen mag worden voldaan (grief D in het incidenteel hoger beroep). In zijn onderneming zijn namelijk geen liquiditeiten aanwezig en de man heeft ook onvoldoende vermogen om in een keer aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
4.42 Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat het noodzakelijk is dat hij een eventuele veroordeling in termijnen kan voldoen. Dat zijn financiële positie ontoereikend is, heeft de man niet, althans onvoldoende, aangetoond. Gesteld noch gebleken is dat hij in privé over onvoldoende financiële middelen beschikt om aan een eventuele veroordeling te voldoen dan wel in financiële problemen komt, mocht een veroordeling van de man volgen. Dat zijn onderneming wellicht belastingschulden heeft (de man verwijst naar bijlage 10 bij zijn brief van 8 juni 2010) regardeert de vermogenspositie van de man in privé niet zonder meer. Ook voor zover de man betoogt dat hij een hoog uitgave patroon heeft gezien zijn gezinssituatie, hetgeen hij overigens onvoldoende heeft toegelicht, kan dat niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, tot gevolg hebben dat de man een eventuele veroordeling in termijnen mag voldoen. Grief D in het incidenteel hoger beroep faalt aldus.
Ten slotte
4.43 Onder punt 26 van haar brief van 8 juni 2010 voert de vrouw aan dat zij het vermoeden heeft dat de man gedeeltelijk eigenaar is van een onroerende zaak gelegen op Aruba en belangen heeft in een onderneming genaamd [bedrijf X] Het hof passeert dat betoog, omdat de vrouw tevens voorop stelt dat zij pas behandeling wenst van die stellingen voor zover het hof een deskundige benoemt ter vaststelling van de verrekenvordering. Omdat het hof daartoe geen noodzaak ziet, komt het hof niet toe aan de behandeling van die stellingen van de vrouw.
4.44 De vrouw heeft bij brief van 8 juni 2010 grief 9 ingetrokken, zodat die grief geen bespreking meer behoeft. Het hof zal derhalve wat betreft de waardering van de woning aan de [adres] te Aruba uitgaan van de waarde zoals door de rechtbank vastgesteld in rechtsoverweging 12 van de bestreden beschikking, zijnde AWG 369.198,-.
4.45 Partijen hebben geen grieven gericht tegen rechtoverweging 13 van de bestreden beschikking. Hetzelfde geldt voor rechtsoverweging 17 in samenhang gelezen met rechtsoverweging 19 van de beschikking. Het hof stelt dus de waarde van de polissen op
€ 100.000,-. Het hof zal bepalen dat de vrouw de helft van de waarde van haar vermogen per peildatum aan de man dient te betalen, te weten de helft van haar aandeel in het OHRA-beleggingsfonds en de helft van haar tegoed bij de (destijds) Postbank, welk tegoed is begroot op € 415,-. Omdat het hof de waarde van het OHRA-beleggingsfonds per peildatum niet kan vaststellen, zal het hof de vrouw toelaten daarvan stukken in het geding te brengen.
4.46 Het voorgaande leidt tot de volgende voorlopige vermogensopstelling van het te verrekenen vermogen. Het hof zal bij de vaststelling van het vermogen uitgaan van de wisselkoers tussen de euro en de Arubaanse gulden per datum van de beschikking. Uiteindelijk zal het hof voor de bepaling van het te verrekenen vermogen en de eventuele overbedelingvordering uitgaan van de wisselkoers op de dag van de eindbeschikking. De wisselkoers bedraagt per heden: € 1 = AWG 2,20.
Man Vrouw
Onderneming Clinica PM Postbank rekening € 415,00
Woning Van Dragstraat 2 (AWG 369.198,-) € 167.943,68 OHRA-beleggingsfonds PM
verzekeringspolissen € 100.000,00
banksaldi PM
Woning Dieselstraat PM
€ 267.943,68 € 415,00
4.47 Grief 12 in het principaal hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een negatief vermogen. Op grond van het bovenstaande behoeft deze grief geen behandeling, omdat geen sprake is van een negatief vermogen. Grief B in het incidenteel hoger beroep treft hetzelfde lot.
Slotsom
4.48 Het hof zal partijen opdragen de in rechtsoverwegingen 4.11, 4.24 en 4.45 bedoelde stukken bij akte in het geding te brengen, waarna de andere partij gelegenheid zal krijgen daarop bij antwoordakte te reageren. Tevens krijgen bij partijen bij dezelfde akte gelegenheid zich uit te laten over hetgeen in rechtsoverweging 4.21 is overwogen.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
de man krijgt de gelegenheid om vóór 21 december 2010 bij brief de stukken genoemd in rechtsoverwegingen 4.11 en 4.24 in het geding te brengen en de vrouw in de gelegenheid te stellen de in rechtsoverweging 4.45 in het geding te brengen en waarbij beide partijen tevens de gelegenheid krijgen om bij dezelfde akte zich uit te laten over hetgeen in rechtsoverweging 4.21 is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, H. van Loo en R. Prakke-Nieuwenhuizen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2010.