4.6. Met betrekking tot de jaren 2002 en 2003 heeft belanghebbende in de hogerberoepsfase een vermogensvergelijking overgelegd. Op grond hiervan concludeert belanghebbende dat in de betreffende jaren door haar geen omzet is verzwegen.
4.7. Met betrekking tot het jaar 2003 – voor dat jaar is in de nageheven belasting begrepen de belasting over een omzetcorrectie van € 54.812 – is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet erin geslaagd overtuigend aan te tonen dat de omzetcorrectie van de Inspecteur onjuist is. Voor de gronden daartoe verwijst het Hof naar de gebezigde gronden in zijn uitspraak van heden met nummer 08/00625 betreffende de door de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2003 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
4.8. Met betrekking tot het jaar 2002 zijn partijen – terecht – eensluidend van oordeel dat het stipendium van € 17.412 niet belast is voor de toepassing van de OB. De hiermee verband houdende correctie van € 2.780 is derhalve niet terecht.
4.9. Met betrekking tot de omzetcorrectie van € 31.507 in het jaar 2002 heeft belanghebbende, zoals gezegd, in de hogerberoepsfase een vermogensvergelijking overgelegd op grond waarvan volgens belanghebbende moet worden geconcludeerd dat in 2002 geen omzet is verzwegen. In zijn verslag van bevindingen van 4 januari 2011 heeft B namens de Inspecteur geconcludeerd dat de vermogensvergelijking van belanghebbende geaccepteerd kan worden en dat derhalve in zoverre geen grond bestaat voor een omzetcorrectie. B heeft evenwel opgemerkt dat in 2002 tot een bedrag van € 8.475 aan kasstortingen op de bank- en girorekeningen van belanghebbende zijn verricht waarvan de herkomst niet direct duidelijk te achterhalen is.
4.10. Belanghebbende heeft in dit verband opgemerkt dat zij naar aanleiding van het boekenonderzoek van de Belastingdienst alle beschikbare middelen – waaronder het basisstipendium - van de bank heeft opgenomen en in kas heeft gehouden en dat zij vervolgens, wanneer in verband met de door de banken verleende kredietfaciliteiten een tekort dreigde, vanuit deze kasgelden bankstortingen heeft verricht.
4.11. B heeft erkend dat belanghebbende kasopnamen heeft gedaan en substantiële bedragen in kas heeft gehouden. Niettemin heeft hij bij de verklaringen van belanghebbende inzake de kasstortingen van in totaal € 8.475 onder meer de volgende kanttekeningen geplaatst: (1) in sommige gevallen zijn stortingen gedaan op het moment dat er geen overschrijding van de kredietlimiet aan de orde was, (2) tussen de opnames en stortingen zit in een groot aantal gevallen een tijdsverloop van één of meer dagen, (3) onduidelijk is waarom belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van girotel waarover zij beschikte; het overboeken van de ene girorekening naar de andere girorekening om een saldo aan te zuiveren is eenvoudiger dan door middel van contante opnames en stortingen en (4) er is sprake van veel contante opnamen en stortingen, terwijl uit de administratie blijkt dat de meeste opdrachtgevers van belanghebbende per bank betaalden. Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting verklaard dat niet kan worden uitgesloten dat de kasstortingen afkomstig zijn uit ‘zwarte’ omzetten en dat hij daarom het standpunt inneemt dat tot een bedrag van € 8.475 sprake is van door belanghebbende verzwegen omzet.
4.12. In dit verband zij eraan herinnerd dat op belanghebbende de last rust overtuigend aan te tonen dat de correcties van de Inspecteur onjuist zijn. Gelet op de door B opgeworpen punten met betrekking tot de kasstortingen ten bedrage van in totaal € 8.475 en belanghebbendes reactie hierop is zij hierin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Hetgeen belanghebbende dienaangaande heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht voor de conclusie dat zij overtuigend heeft aangetoond dat tot een bedrag van € 8.475 geen sprake is van niet door haar verantwoorde omzet. Aangetekend hierbij zij nog dat belanghebbende ervan heeft afgezien de opgenomen kasgelden te administreren, zulks echter ten onrechte. De opgenomen gelden behoorden immers, ook na opname van de bankrekening, tot het vermogen van de onderneming van belanghebbende, zodat belanghebbende ook ten aanzien van de kasgelden administratieplichtig was en bleef.
4.13. Ter zitting heeft B desgevraagd verklaard dat, nu de door belanghebbende overgelegde vermogensvergelijking geen aanleiding geeft tot een omzetcorrectie en daarmee de vermogensvergelijking van de controleambtenaren in zoverre aan betekenis heeft verloren, de omzetcorrectie over 2002 beperkt dient te blijven tot het bedrag € 8.475. Volgens de heer A, die eveneens de Inspecteur in deze procedure vertegenwoordigt, dient de omzetcorrectie van € 31.507 echter volledig in stand te blijven.
4.14. Ter zitting wordt de Inspecteur geacht ‘één’ en ondeelbaar te zijn. Dat niet eenduidig een standpunt is ingenomen kan belanghebbende niet worden tegengeworpen. Het Hof gaat daarom ervan uit dat de Inspecteur nader het standpunt inneemt dat de correctie over 2002 dient te worden beperkt tot het bedrag van € 8.475.
4.15. Een en ander leidt tot de conclusie dat de naheffing in ieder geval beperkt dient te blijven tot:
Jaar €
2002 Aangegeven OB laag tarief 811
Aangegeven OB algemeen tarief 38
Aangegeven OB privé-gebruik 48
Correctie omzet € 8,475 x 19/119 1353 +