Uitnodiging voor de zitting
4.1. Belanghebbende woont in Z. Hij heeft domicilie gekozen in Nederland op het adres van zijn zoon L (geboren op 14 augustus 1985) aan b-straat 1 te Q. Partijen zijn onder meer uitgenodigd voor een zitting in hoger beroep op 28 oktober 2010, 18 januari 2011 en 17 maart 2011. De zitting van 28 oktober 2010 heeft op verzoek van de Ontvanger geen doorgang gevonden en de zittingen van 18 januari 2011 en 17 maart 2011 op verzoek van belanghebbende. Op 18 maart 2011 heeft belanghebbende telefonisch contact gehad met de griffie van het Hof. Vervolgens heeft de griffier van het Hof op maandag 21 maart 2011 telefonisch contact gehad met belanghebbende met het oog op het plannen van een nieuwe zittingsdatum. In dat gesprek heeft belanghebbende de griffier uitdrukkelijk medegedeeld dat hij in de weken 21 (23 mei 2011 tot en met 27 mei 2011) en 28/29 (11 juli 2011 tot en met 22 juli 2011) in Nederland zal verblijven en beschikbaar zal zijn voor het bijwonen van een zitting bij het Hof. Tussen de griffier en belanghebbende is afgesproken dat de uitnodiging voor de desbetreffende zitting, naast de ter postbezorging, ook per e-mail naar hem zou worden verzonden. De griffier heeft – overeenkomstig de afspraak – de uitnodiging voor de zitting van 26 mei 2011 om 13.30 uur op vrijdag 8 april 2011 om 14.40 uur per e-mail naar belanghebbende op genoemd e-mailadres verzonden. Voorts heeft de griffier de desbetreffende uitnodiging op 8 april 2011 ‘aangetekend met handtekening retour’ verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres van zijn zoon aan b-straat 1 te Q. Deze uitnodiging is op 11 april 2011 door TNT Post op genoemd adres aangeboden, maar de medewerker van TNT Post vond daarbij geen gehoor. Omdat de uitnodiging evenmin door of namens belanghebbende is afgehaald op het postkantoor, heeft TNT Post de brief met de uitnodiging vervolgens retour aan het Hof gezonden. De griffier van het Hof heeft vervolgens op 9 mei 2011 geverifieerd of de zoon van belanghebbende (L) op het adres b-straat 1 te Q staat ingeschreven. Omdat het antwoord op die vraag bevestigend is, heeft de griffier van het Hof de uitnodiging voor de zitting van 26 mei 2011 op 9 mei 2011 per gewone brief verzonden naar het adres b-straat 1 te Q.
4.2. Belanghebbende is niet verschenen ter zitting van 26 mei 2011. Op 26 mei 2011 is bij het Hof een op 21 mei 2011 gedagtekende brief van belanghebbende ingekomen. Daarvan is op 27 mei 2011 door de eerste meervoudige kamer van het Hof – de kamer die de onderwerpelijke zaak behandelt – kennisgenomen. In de brief stelt belanghebbende de uitnodiging voor de zitting van 26 mei 2011 eerst op 15 mei 2011 te hebben ontvangen van zijn echtgenote. Zij heeft, aldus belanghebbende, de uitnodiging voor de zitting per post ontvangen in de week voorafgaand aan 15 mei 2011. Belanghebbende stelt in de brief dat hij door de late ontvangst van de uitnodiging en wegens drukke werkzaamheden niet in staat is de zitting op 26 mei 2011 bij te wonen. In verband hiermee verzoekt hij het Hof de zitting van 26 mei 2011 geen doorgang te laten vinden en nieuwe zittingsdatum te plannen.
4.3. Bij de beoordeling van het verzoek van belanghebbende dient te worden vooropgesteld dat de eisen van een goede rechtspleging meebrengen dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (zie onder meer HR 28 januari 2011, nr. 09/04360, LJN: BN3529, BNB 2011/84).
4.4. Of een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting tijdig is ingediend, zal afhankelijk zijn van de reden voor dat verzoek en van de overige omstandigheden van het geval. Het verzoek van belanghebbende om uitstel is op de dag van de zitting bij het Hof ingekomen. De eerste meervoudige kamer van het Hof die de onderhavige zaak behandelt, heeft eerst op 27 mei 2011 – dat wil zeggen een dag na de zittingsdag – kennis kunnen nemen van het verzoek. De vraag of het zeer laat ingediende verzoek om uitstel niettemin als tijdig kan worden aangemerkt, hangt onder meer af van de reden voor het verzoek. Belanghebbende stelt dat hij niet eerder dan op 15 mei 2011 kennis heeft genomen van de zittingsdatum en door drukke werkzaamheden verhinderd is om naar Nederland af te reizen. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende eerst op 15 mei 2011 kennis heeft genomen van de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting op 26 mei 2011. De griffier van het Hof heeft immers reeds in maart 2011 telefonisch contact gehad met belanghebbende in verband met het afstemmen – vanwege het niet doorgaan van de drie eerdere geplande zittingen en het buitenlandse woonadres van belanghebbende – van een zittingsdatum. Daarbij heeft belanghebbende uitdrukkelijk aangegeven in de week waarin 26 mei 2011 valt in Nederland te zijn en beschikbaar te zijn voor het bijwonen van een zitting. Vervolgens heeft de griffier belanghebbende de uitnodiging voor deze zitting op 8 april 2011 per e-mail toegezonden. Voorts heeft de griffier op diezelfde datum de uitnodiging per post verzonden naar het adres waarop hij domicilie heeft gekozen. Zijn echtgenote heeft, naar belanghebbende stelt, reeds in de week vóór 15 mei 2011, kennis genomen van de desbetreffende uitnodiging. Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat belanghebbende ruim voor de zitting van 26 mei 2011 ervan op de hoogte was dat het onderzoek ter zitting op 26 mei 2011 zou plaatsvinden. Door eerst op 26 mei 2011 een (derde) uitstelverzoek in te dienen met als redenen drukke en belangrijke werkzaamheden in T, moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat te dezen geen sprake is van een tijdig ingediend uitstelverzoek. De aangevoerde redenen – kort gezegd drukke werkzaamheden – rechtvaardigen die late indiening niet. Zij vormen naar het oordeel van het Hof geen gewichtige redenen. Mede gelet op de voorgeschiedenis – de zitting is reeds drie keer uitgesteld – weegt het belang van een doelmatige procesgang naar het oordeel van het Hof zwaarder dan het belang van belanghebbende bij een uitstel van de behandeling van de zaak. Opgemerkt zij nog dat bij het uitnodigen van belanghebbende voor de zitting van 26 mei 2011 de in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte termijn van drie weken in acht is genomen.
Processueel
4.5. In zoverre belanghebbende in hoger beroep erover klaagt dat in de procedure bij de Rechtbank het zogenoemde verdedigingsbeginsel is geschonden – belanghebbende heeft, naar hij stelt, nauwelijks gelegenheid gehad de stukken van de wederpartij te bestuderen – heeft het volgende te gelden. Het hoger beroep in belastingzaken biedt de procespartijen in beginsel een volledige herkansing. De door de procespartijen bij de Rechtbank aangevoerde grieven en verweren als ook nieuwe klachten en verweren kunnen in de procedure in hoger beroep in beginsel (wederom) aan de orde worden gesteld. In dat licht bezien, leidt de zo-even genoemde klacht van belanghebbende – nog daargelaten dat belanghebbende bij de Rechtbank tijdens een schorsing van het onderzoek ter zitting de gelegenheid heeft gekregen kennis te nemen van de stukken en desgevraagd ermee heeft ingestemd de zitting doorgang te laten vinden – niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.6. Zowel in de procedure bij de Rechtbank als in de procedure in hoger beroep bestaat de gelegenheid om getuigen te horen. In de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank en in de (vier) uitnodigingen voor de zitting bij het Hof is belanghebbende daarop gewezen. De stelling van belanghebbende dat hij geen gelegenheid heeft gehad om – eventueel – een getuige op te roepen, mist derhalve feitelijke grondslag. In zoverre belanghebbende in hoger beroep een aanbod doet tot het leveren van getuigenbewijs, passeert het Hof dat aanbod, omdat het gedane aanbod zonder nadere toelichting – die ontbreekt – als te vaag moet worden aangemerkt.
Aansprakelijkstelling
4.7. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende terecht op de voet van artikel 36, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk is gesteld voor de onderhavige, onbetaald gebleven schulden van A BV inzake de loonbelasting/premie volksverzekeringen. Het geschil spitst zich daarbij vooreerst toe op de vraag of de betalingsonmacht van A BV tijdig bij de Ontvanger is gemeld.
4.8. In dit verband dient te worden vooropgesteld dat wanneer het lichaam – A BV waarvan belanghebbende middellijk bestuurder was – niet of niet op de juiste wijze aan zijn meldingplicht heeft voldaan, het wettelijke vermoeden bestaat dat de niet-betaling van de belastingschuld aan de bestuurder is te wijten, tot weerlegging van welk vermoeden slechts wordt toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn bedoelde meldingsplicht heeft voldaan (vgl. HR 15 mei 2009, nr. 07/13032, LJN: BI3747, BNB 2009/168). Het melden van de betalingsonmacht is vormvrij. Voorts geldt dat de meldingsplicht vervalt vanaf het tijdstip waarop de ontvanger op de hoogte komt van de betalingsonmacht (vgl. onder meer HR 13 juli 1994, nr. 28997, LJN: ZC5712, BNB 1995/201).
4.9. De Rechtbank heeft, nu de naheffingsaanslagen overeenkomstig de aangiften zijn opgelegd, met juistheid geoordeeld dat de termijnen voor het rechtsgeldig melden van de betalingsonmacht te dezen zijn verstreken op respectievelijk 14 juli 2007, 14 augustus 2007 en 14 september 2007 (artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990).
4.10. Niet in geschil is dat de betalingsonmacht van A BV in ieder geval op 18 oktober 2007 bij de Ontvanger is gemeld.
4.11. Belanghebbende heeft gesteld dat de Belastingdienst reeds eerder op de hoogte was van de grote financiële problemen van A BV, aangezien de Belastingdienst ervan op de hoogte was dat A BV in R was gevestigd en de Belastingdienst aldaar regelmatig is langs geweest in verband met de slechte financiële situatie van de tot de groep behorende vennootschappen.
4.12. In deze stellingen van belanghebbende ligt kennelijk besloten het verweer dat de Ontvanger reeds vóór 14 juli 2007 op de hoogte was van de betalingsonmacht van A BV, zodat geen grond bestaat voor de onderhavige aansprakelijkstelling.
4.13. De Ontvanger heeft gemotiveerd betwist dat hij ervan op de hoogte was dat A BV in de onderhavige periode in R was gevestigd, laat staan dat hij vóór 18 oktober 2007 ervan op de hoogte was dat er sprake was van betalingsonmacht bij die vennootschap. Uit de gegevens van de Belastingdienst en uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt – aldus de Ontvanger – dat A BV in de onderhavige periode in Q was gevestigd.
4.14. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, is er naar het oordeel van het Hof niet in geslaagd zijn eerdergenoemde stelling aannemelijk te maken. Nog daargelaten dat bij de eenheid te R werkzame belastingambtenaren niet binnen het competentiegebied van de Ontvanger werkzaam waren en hun kennis derhalve niet zonder meer aan de Ontvanger kan worden toegerekend, heeft belanghebbende geen enkel deugdelijk bewijs bijgebracht dat de juistheid van zijn stelling onderbouwt. De notitie van F, die overigens betrekking heeft op de situatie in november 2007, biedt ook geen grond voor de conclusie dat de Ontvanger op de hoogte was of had kunnen zijn dat A BV aan a-straat 1 in R was gevestigd, laat staan voor de conclusie dat de Ontvanger reeds vóór 14 juli 2007 – althans vóór 18 oktober 2007 – op de hoogte was of had kunnen zijn van de betalingsonmacht van A BV. De omstandigheid dat met betrekking tot zo-even genoemde vennootschap in het automatiseringssysteem van de Belastingdienst een postbusnummer in R was vermeld, noopt niet tot een andersluidende conclusie. De Ontvanger heeft immers gesteld en het Hof acht aannemelijk dat dit postbusnummer louter diende voor het toezenden van de aangiftebiljetten voor de loonbelasting en niet voor het opleggen van naheffingsaanslagen en dat dit postbusnummer niets zegt over het vestigingsadres van A BV.
4.15. Aan het wettelijke systeem van invordering ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de openstaande belastingschulden in eerste instantie worden geïnd bij de belastingschuldige zelf.
4.16. In zoverre belanghebbende met zijn stelling dat de Ontvanger bodembeslag in R had kunnen leggen het oog heeft op dit uitgangspunt, moet worden geconcludeerd dat die stelling faalt. Zoals hiervóór is overwogen – en gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld – is niet aannemelijk geworden dat de Ontvanger in de onderhavige periode op de hoogte was dat A BV in R op het adres a-straat 1 was gevestigd.
4.17. Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het niet tijdig melden van de betalingsonmacht van A BV niet aan hem te wijten is. Dit betekent dat het wettelijke vermoeden bestaat dat de niet-betaling van de belastingschuld aan de bestuurder is te wijten en dat belanghebbende niet wordt toegelaten dit vermoeden te weerleggen.
4.18. Dit betekent dat de Ontvanger belanghebbende – op grond van het wettelijke systeem – terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de onderhavige belastingschulden van A BV.
4.19. In zoverre belanghebbende stelt dat die aansprakelijkstelling niettemin geen stand kan houden wegens schending van het vertrouwensbeginsel, faalt die stelling. Belanghebbende heeft – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Ontvanger – geen enkel bewijs bijgebracht voor zijn kennelijke stelling dat door ambtenaren van de Belastingdienst – aan de Ontvanger toerekenbare – uitlatingen zijn gedaan op grond waarvan bij belanghebbende de indruk is gewekt dat bij een betalingsachterstand van zes maanden geen aansprakelijkstelling zou volgen.
4.20. Ter zitting in hoger beroep heeft de Ontvanger nader het standpunt ingenomen dat de aansprakelijkstelling van belanghebbende wegens vermindering van de belastingschuld van A BV dient te worden beperkt tot een bedrag van € 17.402.