ECLI:NL:GHARN:2011:BR4699

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
28 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.070.676
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van ouderdomspensioen in het kader van wettelijk deelgenootschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verrekening van ouderdomspensioen tussen twee echtgenoten na hun echtscheiding. De appellante, die aanspraak maakt op een deel van het pensioen van de geïntimeerde, heeft in hoger beroep drie grieven ingediend tegen het vonnis van de rechtbank Almelo. De rechtbank had geoordeeld dat de vordering van appellante was verjaard. Het hof oordeelt dat de huwelijkse voorwaarden van partijen een deelgenootschap bevatten, waarop de regeling van het wettelijk deelgenootschap van toepassing is. Het hof stelt vast dat de aanspraak op ouderdomspensioen deel uitmaakt van het eindvermogen van de geïntimeerde en dat deze bij de deling van de vermogensvermeerdering moet worden betrokken. Het hof verwerpt de stelling van appellante dat haar vordering afhankelijk is van de vordering van de geïntimeerde op de pensioenuitvoerder. Het hof concludeert dat de vordering van appellante is verjaard, omdat deze pas na het eindigen van het deelgenootschap kan worden ingediend. De grieven van appellante falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.070.676
(zaaknummer/rolnummer rechtbank 106670 / HA-ZA 09-1184)
arrest van de vierde civiele kamer van 28 juni 2011
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.J.A. Assink,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.F. Sabaroedin.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 13 januari 2010 en 28 april 2010 die de rechtbank Almelo tussen principaal appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 17 juni 2010 [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis van 28 april 2010 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
1. voor recht zal verklaren dat [appellante] recht heeft op verrekening/verdeling van de door [geïntimeerde] tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenrechten;
2. [geïntimeerde] zal veroordelen om ter zake van de reeds door hem maandelijks ontvangen pensioenuitkeringen een bedrag gelijk aan 27% van de door hem ontvangen uitkeringen aan de vrouw te voldoen binnen acht dagen na betekening van het te dezen te wijzen arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat acht dagen zijn verstreken na betekening van het te dezen te wijzen arrest;
3. [geïntimeerde] zal veroordelen om ten aanzien van de toekomstige door hem te ontvangen pensioenuitkeringen telkens maandelijks uiterlijk op de 15e van de maand een bedrag overeenkomend met 27% van de door hem voor die maand ontvangen pensioenuitkering aan [appellante] betaalbaar te stellen;
4. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als in de kosten van de procedure in hoger beroep.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof de grieven zal verwerpen en de vorderingen van [appellante] zal afwijzen, met veroordeling van [appellante] in [bedoeld zal zijn:] de kosten van het principaal hoger beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 28 april 2010, heeft hij daartegen twee grieven aangevoerd en toegelicht en heeft hij bewijs aangeboden. [geïntimeerde] heeft gevorderd dat het hof dat vonnis zal vernietigen ingeval het hof zal oordelen dat geen sprake is van verjaring van de vordering en, opnieuw recht doende, de vordering van [appellante] inzake de verklaring voor recht dat [appellante] recht heeft op verrekening/verdeling van de door [geïntimeerde] tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten zal afwijzen en [appellante] zal veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in [bedoeld zal zijn] de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellante] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel de vorderingen van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De grieven
3.1 [appellante] heeft (in het principaal hoger beroep) de volgende grieven aangevoerd.
I. Ten onrechte oordeelt de rechtbank: “Tot de wetgeving van 14 maart 2002 was, zoals hierboven al vermeld, in de artikelen 1:132 e.v. BW een regeling opgenomen omtrent het wettelijk deelgenootschap. In artikel 1:137 lid 3 BW was geregeld dat de vordering tot verrekening van de vermogensvermeerdering na verloop van vijf jaren verjaart. Naar het oordeel van de rechtbank dient hier in principe de toen geldende wettelijke verjaringstermijn te worden toegepast.”
II. Ten onrechte oordeelt de rechtbank: “De rechtbank is van oordeel dat hier zeker niet van een stuitingshandeling kan worden gesproken.”
III. Ten onrechte heeft de rechtbank de vordering van [appellante] afgewezen.
3.2 [geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep de volgende grieven aangevoerd.
I. Ten onrechte beantwoordt de rechtbank de vraag of hetgeen is beslist omtrent pensioenrechten in hun verhouding tot de wettelijke gemeenschap van goederen ook van toepassing is op een wettelijk deelgenootschap.
II. Ten onrechte heeft de rechtbank [appellante] niet veroordeeld in de proceskosten.
4. De vaststaande feiten
4.1 [geïntimeerde] en [appellante] zijn op 4 juli 1967 gehuwd. Zij hebben bij een notariële akte die op 29 juni 1967 is verleden huwelijkse voorwaarden gemaakt en zijn, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
“Artikel 1. Tussen de echtgenoten zal geen enkele vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan, doch wel een deelgenootschap – zoals hierna is geregeld – dat hen na het eindigen van dit deelgenootschap slechts tot een verrekening verplicht.
(…)
Artikel 5. Na het eindigen van het deelgenootschap kan ieder der echtgenoten de deling van beider eventuele vermogensvermeerdering vorderen. De deling van de vermogensvermeerdering geschiedt doordat de ene echtgenoot zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert, dat uiteindelijk beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd.
(…)
Artikel 6. De vermeerdering of vermindering van het vermogen van een echtgenoot wordt vastgesteld door van het bedrag, waarop zijn vermogen op het ogenblik van het eindigen van het deelgenootschap wordt geschat (eindvermogen), de aanvangswaarde van zijn stamvermogen af te trekken.
(…)
Artikel 9. De uitkering waartoe de ene echtgenoot jegens de andere krachtens de deling is gehouden, geschiedt in geld en is opeisbaar één jaar na het eindigen van het deelgenootschap, tenzij bij de deling een andere regeling wordt getroffen.
Artikel 10. Het deelgenootschap eindigt:
a. door het eindigen van het huwelijk;
(…)”
4.2 De rechtbank Almelo heeft bij vonnis van 17 februari 1988 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Dit vonnis is op 15 maart 1988 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
4.3 De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft in 1994 plaatsgevonden. Pensioenrechten zijn daarbij niet aan de orde geweest.
4.4 [geïntimeerde], die is geboren op [geboortedatum] 1933, ontvangt met ingang van 1 juli 1998 een levenslang ouderdomspensioen van Delta Lloyd Levensverzekering NV, dat wordt uitbetaald in maandelijkse termijnen van ? 3.426,92. (€ 1.555,07).
4.5 [appellante] heeft op haar verzoek een brief van Delta Lloyd ontvangen met dagtekening
3 december 1998 die informatie bevat over de mogelijkheden tot verrekening van de waarde van pensioenrechten in verband met het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981 inzake Boon/Van Loon. In deze brief wordt opgave gedaan van de te verrekenen waarden waarbij als uitgangspunten onder meer worden vermeld:
“Onze opgave is gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
- tussen de echtgenoten gold algehele gemeenschap van goederen.
- de totale waarde van de opgebouwde pensioenen dient bij helfte te worden verdeeld.
- verrekening vindt plaats door een voorwaardelijke periodieke verrekening.”
4.6 [appellante] heeft bij brief aan [geïntimeerde] van 11 september 2009 aanspraak gemaakt op deling van het tijdens huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen.
5. De motivering van de beslissing in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
5.1 De huwelijkse voorwaarden van partijen bevatten een deelgenootschap, waarop ingevolge artikel 1:129 BW (oud) de met ingang van 1 januari 1970 geldende regeling van het wettelijke deelgenootschap (artikelen 1:132-145 BW oud)) van toepassing is, voor zover daarvan niet uitdrukkelijk door de aard van de bedingen was afgeweken. Deze regeling is met ingang van 1 september 2002 weliswaar komen te vervallen, maar ingevolge artikel IV lid 1 van de Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, Stb. 152, ook na 1 september 2002 van toepassing gebleven op een deelgenootschap in huwelijkse voorwaarden van vóór 1 september 2002.
5.2 Het hof zal eerst de stelling van [geïntimeerde] beoordelen inhoudende dat van verrekening van ouderdomspensioen pas sprake kan zijn bij enige vorm van vermogensgemeenschap waarin die pensioenrechten zijn gevallen. Daartoe overweegt het hof als volgt. Artikel 1:139 lid 2 BW (oud) bepaalt dat tot het vermogen van een echtgenoot al zijn goederen en schulden worden gerekend. Dat betekent in beginsel dat ook de aanspraak op ouderdomspensioen die [geïntimeerde] tijdens huwelijk heeft opgebouwd in de deling van de vermogensvermeerdering moet worden betrokken. In dit verband is ook artikel 1:141 BW (oud) van belang, op grond waarvan bij de berekening van het stam- en eindvermogen buiten beschouwing blijven goederen en schulden die ook indien tussen de echtgenoten de wettelijke gemeenschap van goederen had bestaan bij de verdeling daarvan niet in aanmerking zouden worden genomen. De vraag is nu of de aanspraak op ouderdomspensioen bij de verdeling van een wettelijk gemeenschap tussen [appellante] en [geïntimeerde] in aanmerking zou zijn genomen. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. De in het geding zijnde pensioenrechten moeten op grond van de beslissing van Hoge Raad in zijn arrest van 27 november 1981 inzake Boon/Van Loon voor het gedeelte dat op het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding reeds was opgebouwd bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking worden genomen. Op deze pensioenrechten is de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS) niet van toepassing is, zodat deze niet op grond van artikel 1:94 lid 4 BW buiten de gemeenschap vallen. Naar het oordeel van het hof maakt de aanspraak op ouderdomspensioen deel uit van het (eind)vermogen van [geïntimeerde] dat bij de deling van de vermogensvermeerdering moet worden betrokken. Dat betekent dat grief I in het incidenteel hoger beroep faalt.
5.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [appellante] is verjaard. Tegen dit oordeel richt [appellante] haar grieven I en II in het principaal hoger beroep. Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. Uitgangspunt is dat het wettelijk deelgenootschap geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap tussen de deelgenoten doet ontstaan (artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden en artikel 1:132 lid 2 (oud) BW). Ingevolge artikel 1 en 5 van de huwelijkse voorwaarden en artikel 1:132 lid 1 (oud) BW zijn de deelgenoten verplicht de vermeerdering van beider vermogen, die gedurende het deelgenootschap heeft plaats gevonden, te delen. Artikel 1:137 lid 1 (oud) BW bepaalt dat na het eindigen van het deelgenootschap ieder der echtgenoten de deling van de vermogensvermeerdering kan vorderen. Dit betekent dat die vordering ontstaat op het moment dat het deelgenootschap eindigt. De deling geschiedt door uitkering van een bedrag in geld als bedoeld in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden, zodat de vordering aanstonds ook die uitkering in geld betreft. Er bestaat dan ook geen onderscheid tussen de vordering tot deling en de vordering tot uitkering, anders dan bij de verdeling van een gemeenschap, in welk geval de deelgenoten een vordering tot verdeling hebben en de verdeling de rechtshandeling is waaruit de vordering van de deelgenoot tot uitkering of overdracht van het hem toegedeelde ontstaat. Op grond van artikel 1:137 lid 3 BW (oud) verjaart de vordering tot deling en daarmee ook de vordering tot uitkering door verloop van vijf jaren. Artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt ten slotte - in afwijking van artikel 1:145 lid 1 (oud) BW - dat de uitkering niet onmiddellijk opeisbaar is, maar één jaar na het eindigen van het deelgenootschap. Daaraan doet niet af dat de omvang van de uitkering pas na de vaststelling van de vermeerdering van beider vermogen kan worden berekend, nu een uitkering ook opeisbaar kan zijn indien haar omvang nog niet is vastgesteld.
5.4 Nu op grond van rechtsoverweging 5.2 de aanspraak op ouderdomspensioen deel uitmaakt van het (eind)vermogen van [geïntimeerde] dat bij de deling van de vermeerdering van zijn vermogen moet worden betrokken, oordeelt het hof dat [geïntimeerde] verplicht is de vermeerdering van zijn vermogen die is ontstaan door de opbouw tijdens huwelijk van ouderdomspensioen te delen met [appellante]. [appellante] heeft aldus een vordering op [geïntimeerde] tot uitkering van een bedrag in geld gelijk aan de helft van waarde van die vermogensvermeerdering. Naar het oordeel van het hof is die vordering op grond van artikel 1:137 lid 3 BW (oud) verjaard. Indien al juist zou zijn dat de verjaringstermijn is aangevangen in 1994 en is gestuit door toezending aan [geïntimeerde] van een afschrift van de brief van Delta Lloyd aan [appellante] van 3 december 1998, dan nog is na deze stuiting een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen (artikel 3:319 BW) die is verstreken ruim voordat [appellante] bij haar brief aan [geïntimeerde] van 11 september 2009 aanspraak heeft gemaakt op deling van het tijdens huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen.
5.5 Het hof verwerpt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de aard van de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] de stelling van [appellante] dat haar vordering op [geïntimeerde] afhankelijk is van de vordering van [geïntimeerde] op de pensioenuitvoerder. In verband met de uitvoering van het deelgenootschap heeft [appellante] een vordering tot uitkering van een geldbedrag op [geïntimeerde]. Zij heeft anders dan zij stelt geen vordering op [geïntimeerde] tot uitkering aan haar van een deel van de maandelijks verschijnende pensioentermijnen die telkens pas opeisbaar worden bij het vervallen van de betreffende termijn. Voor toepassing van artikel 3:179 lid 2 BW (nadere verdeling overgeslagen goederen) op een vordering als de onderhavige is geen aanleiding, nu deze vordering is verjaard. De grieven I en II van [appellante] in het principaal hoger beroep falen.
5.6 [appellante] stelt dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] zich op verjaring beroept. Zij voert daartoe aan:
- dat [geïntimeerde] door de brief van Delta Lloyd van 3 december 1998 ervan op de hoogte was dat [appellante] aanspraak zou maken op de helft van het tijdens huwelijk opgebouwde pensioen;
- dat de pensioenen en de verevening daarvan nimmer zijn besproken, zodat [geïntimeerde] niet erop mocht vertrouwen dat [appellante] geen aanspraak meer zou maken op dat pensioen en dat [geïntimeerde] heeft stilgezeten in de hoop dat [appellante] niet meer eraan zou denken;
- dat de vordering van [geïntimeerde] op de pensioenuitvoerder niet is verjaard;
- dat als partijen destijds wel onmiddellijk afspraken hadden gemaakt over het pensioen of als partijen later zouden zijn gescheiden [geïntimeerde] nu wel een deel van zijn pensioen aan [appellante] zou moeten afstaan.
5.7 Het hof is van oordeel dat hetgeen [appellante] aanvoert niet kan leiden tot de conclusie dat een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [geïntimeerde] betwist uitdrukkelijk dat hij door de brief van Delta Lloyd van 3 december 1998 ervan op de hoogte was dat [appellante] aanspraak zou maken op een deel van zijn ouderdomspensioen, zodat die stelling van [appellante] niet is komen vast te staan. Bovendien wordt in deze brief het onjuiste uitgangspunt gehanteerd dat partijen in gemeenschap van goederen getrouwd zijn geweest. Dat partijen nooit hebben gesproken over pensioenen, dat de uitkomst anders zou zijn geweest als er wel afspraken zouden zijn gemaakt of partijen op een later moment zouden zijn gescheiden en dat de vordering van [geïntimeerde] op Delta Lloyd nog niet is verjaard, zijn naar het oordeel van het hof geen omstandigheden die een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Andere feiten of omstandigheden voert de vrouw niet aan. Grief III in het principaal hoger beroep faalt.
5.8 Het geschil van partijen betreft de afwikkeling van het deelgenootschap in verband met de echtscheiding van partijen en is ontstaan doordat partijen het ouderdomspensioen van [geïntimeerde] destijds niet in deze afwikkeling hebben betrokken. De grieven I-III van [appellante] in het principaal hoger beroep falen evenals grief I van [geïntimeerde]. Het hof ziet in dit alles aanleiding de kosten van beide instanties, in hoger beroep zowel van het principaal als van het incidenteel hoger beroep, te compenseren zoals hierna vermeld, zodat ook grief II van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep faalt.
5.9 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 28 april 2010;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, B.M. Mens en A.E.F. Hillen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2011.