Conclusie:
Resteert een correctie van de waarde in verband met de aanwezige bodemverontreiniging. Bij een verkoop dient de verkoper mededeling te doen aan de kandidaat koper dat er sprake is van bodemverontreiniging. Ook al is sanering niet noodzakelijk, deze mededelingenplicht heeft een waardeverminderend effect welke door ondertekende wordt geschat op 5%. Hiermee komt de marktwaarde/onderhandse vrije verkoopwaarde van a-straat per prijspeil 1 januari 2010 uit op € 238.000, k.k.. ”
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is de waarde van de woning naar waardepeildatum 1 januari 2009 in geschil.
3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vermindering van vastgestelde waarde tot € 238.000. De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep bij de Rechtbank.
4 Beoordeling van het geschil
4.1 Met partijen is het Hof van oordeel dat het pand a-straat 3 (hierna ook: het buurpand) van de referentieverkopen het meest vergelijkbaar is met de woning van belanghebbende. Bij het vaststellen van de waarde van de woning van belanghebbende zal het Hof daarom aan deze referentieverkoop het meeste gewicht toekennen.
4.2 Niet in geschil is dat de grond van het gehele perceel van belanghebbende bij en onder de woning vervuild is. De heffingsambtenaar stelt dat met deze vervuiling voldoende rekening is gehouden door het buurpand als referentieobject te gebruiken, omdat het perceel van belanghebbende niet ernstiger is verontreinigd dan het buurperceel. Belanghebbende stelt zich, onder verwijzing naar een onderzoek van E en onder overlegging van een kaart waarop de begrenzing van de bodemverontreiniging is aangegeven, op het standpunt dat zijn perceel ernstiger is verontreinigd dan het buurperceel. Onder deze omstandigheden rust op de heffingsambtenaar de last zijn stelling aannemelijk te maken dat er geen verschil is of dat het verschil geen invloed heeft op de waarde (vergelijk HR 19 april 2000, nr. 35.212, LJN AA5545). Hij heeft daartoe slechts in algemene termen gesteld dat bodemverontreiniging niet pleegt op te houden bij kadastrale grenzen, dat beide percelen in geval van bouwwerkzaamheden hinder van de bodemverontreiniging zullen ondervinden en dat uit een in 2010 verschenen rapport blijkt dat aan de bodemverontreiniging geen risico’s voor de volksgezondheid zijn verbonden. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de verontreiniging van het perceel van het buurpand even ernstig is als die van het perceel van belanghebbende.
4.3 De heffingsambtenaar wijst nog op de verkopen van f-straat 1 en f-straat 2, beide gelegen in het centrum van Q, waar ook sprake is van bodemverontreiniging, met name in de grond achter deze panden, evenwel zonder noodzaak tot sanering. Daaruit blijkt niet dat de bodemverontreiniging een waardeverminderende invloed heeft, aldus de heffingsambtenaar. Uit deze verkopen kan zonder nadere onderbouwing, die echter ontbreekt – deze conclusie naar het oordeel van het Hof niet worden getrokken.
4.4 Op grond van het vorenoverwogene acht het Hof niet aannemelijk dat de heffingsambtenaar bij de taxatie voldoende rekening heeft gehouden met de bodemverontreiniging. De heffingsambtenaar heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij de waarde bij de in geding zijnde beschikking niet te hoog heeft vastgesteld.
4.5 Vervolgens rijst de vraag of belanghebbende zijn stelling aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet hoger is dan € 238.000. In dat verband is van belang dat C in het hiervoor onder 2.7 aangehaalde taxatierapport stelt dat het buurpand voor een te hoog bedrag is verkocht en dat de waarde in het economische verkeer ten tijde van de verkoop € 300.000 was. Naar het oordeel van het Hof moet in de regel ervan worden uitgegaan dat de waarde in het economische verkeer van een woning, dat is immers, kort samengevat, de prijs welke de meestbiedende gegadigde voor de woning zou willen betalen, overeenkomt met de daarvoor betaalde prijs, zulks tenzij de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft (vergelijk HR 29 november 2000, nr. 35.797, LJN AA8610). Uit de door C gestelde omstandigheden dat de koper van het buurpand verwachtte zijn oude woning voor een hoger bedrag te kunnen verkopen dan uiteindelijk mogelijk bleek en dat hij (C) de verkoopopbrengst van het buurpand lager had getaxeerd, volgt naar het oordeel van het Hof niet dat de voor het buurpand betaalde koopsom hoger was dan de waarde ervan. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat de koopsom niet de waarde weergeeft. Het Hof acht aannemelijk dat de waarde van het buurpand ten tijde van de verkoop € 342.500 bedroeg. Niet gesteld of gebleken is dat de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2009 afweek van de waarde ten tijde van de verkoop.
4.6 Nu de taxatie van C in belangrijke mate steunt op het uitgangspunt dat de waarde van het buurpand ten tijde van de verkoop niet hoger was dan € 300.000, heeft belanghebbende met zijn verwijzing naar het rapport van C niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van zijn woning niet hoger was dan € 238.000. Voor zover belanghebbende zich ook in hoger beroep heeft willen beroepen op het rapport van B, deelt het Hof het oordeel van de Rechtbank ‘dat het onjuist is om de kosten van sanering in zijn geheel af te trekken van de waarde omdat de grond immers niet hoeft te worden gesaneerd’. Daar komt bij dat de kosten van een eventuele sanering – naar de heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld – niet voor rekening van de eigenaren van de woningen zullen komen, maar voor rekening van de vervuiler.
4.7 Belanghebbende heeft tot steun voor zijn stelling dat de waarde van zijn woning niet hoger is dan € 238.000 nog erop gewezen dat het pand a-straat 4 een vrijstaande woning is, die groter is dan zijn woning en meer grond heeft, maar niettemin een WOZ-waarde heeft van slechts € 307.000. De heffingsambtenaar heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat a-straat 4 een oudere vrijstaande woning betreft die niet met de woning van belanghebbende vergelijkbaar is en dat op de gemeente de plicht rust de waarde van een object vast te stellen aan de hand van verkoopprijzen die voor vergelijkbare objecten zijn gerealiseerd. De WOZ-waarden van andere objecten zijn in dat verband niet relevant. Naar het oordeel van het Hof werpt de vastgestelde WOZ-waarde van a-straat 4 onvoldoende licht op de waarde van de woning van belanghebbende.
4.8 Slotsom is dat belanghebbende zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu noch de heffingsambtenaar, noch belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt, zal het Hof de waarde van de woning in goede justitie vaststellen. Daarbij is het volgende van belang.
4.9 De woning van belanghebbende beschikt over een vrijstaande berging. De heffingsambtenaar stelt dat de inhoud daarvan 68 m³ bedraagt. Belanghebbende stelt dat deze berging circa 4 bij 4 of 4 bij 5 meter is. Belanghebbende heeft deze stelling niet eerder ingenomen dan ter zitting van de Rechtbank. Nadien heeft de heffingambtenaar aan de hand van luchtfoto’s niet kunnen constateren dat de door hem gehanteerde inhoud onjuist was. Voorts heeft een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar zich bij belanghebbende vervoegd om de maten van de berging op te nemen, maar belanghebbende heeft hem de toegang geweigerd. Onder deze omstandigheden rust naar het oordeel van het Hof op belanghebbende de last de juistheid van zijn stelling aannemelijk te maken. Daaraan doet niet af dat belanghebbende nu de zaak bij de rechter aanhangig was niet meer verplicht was de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar toegang te verlenen (vergelijk HR 10 februari 1988, nr. 23.925, LJN ZC3761, BNB 1988/160) en evenmin de omstandigheid dat in het algemeen de bewijslast met betrekking tot de waarde rust op de heffingsambtenaar (vergelijk HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, LJN AU4300). Belang¬hebbende verwijst tot steun voor zijn stelling slechts naar het taxatierapport van D, waarin staat vermeld: ‘Indicatie bruto inhoud externe buitenruimte (…): 38 m3’. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende zijn stelling dat de berging kleiner is dan 68 m³, daarmee niet aannemelijk gemaakt.