GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.061.384
(zaaknummer rechtbank 186830 / VD RK 09-2055)
beschikking van de familiekamer van 12 juli 2011
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de man",
advocaat: mr. L.H. Pomp te Apeldoorn,
[verweerster],
voorheen wonende te [...], thans wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de vrouw",
advocaat: mr. J.C.M. Bonnier te Wijchen.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof heeft op 8 februari 2011 een tussenbeschikking gegeven.
1.2 Vervolgens is ingevolge voormelde tussenbeschikking een getuigenverhoor gelast op 28 april 2011.
1.3 Ten behoeve van dit getuigenverhoor is op 15 april 2011 een brief van mr. Pomp van 14 april 2011 met twee bijlagen ter griffie van het hof binnengekomen.
1.4 Vervolgens heeft op 28 april 2011 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het proces-verbaal van dat getuigenverhoor maakt deel uit van de stukken.
1.5 Vervolgens heeft op 30 mei 2011 een tegengetuigenverhoor plaatsgevonden. Het proces-verbaal van dat tegengetuigenverhoor maakt deel uit van de stukken.
1.6 Vervolgens hebben partijen verklaard af te zien van het nemen van een akte uitlating (contra)enquête en heeft het hof de datum bepaald waarop het hof beschikking zal wijzen.
2. De motivering van de beslissing
2.1 In die tussenbeschikking van 8 februari 2011 heeft het hof geoordeeld:
in het principaal hoger beroep:
(i) dat de grieven 1 en 5 falen;
(ii) dat grief 2 in zoverre slaagt dat het hof zal beschikken dat de ene tuinset met de tafel en zes stoelen aan de man wordt toebedeeld en de andere tuinset aan de vrouw;
(iii) dat het oordeel omtrent grief 3 in verband met bewijslevering zal worden aangehouden;
(iv) dat grief 4 geen bespreking meer behoeft;
in het incidenteel hoger beroep:
(i) dat de grieven 1 en 2 falen, en
(ii) dta het verzoek van de vrouw de vordering te vermeerderen met € 68,13 ter zake van verrekening banksaldi geen bespreking meer behoeft.
Het hof heeft de behandeling van de zaak aangehouden en de man toegelaten tot tegenbewijs van het vermoeden dat de door de moeder van de vrouw geschonken gelden uitsluitend aan de vrouw zijn geschonken.
2.2 Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in die tussenbeschikking, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.3 De man heeft ten behoeve van de enquête drie getuigen doen oproepen, die allen zijn verschenen en gehoord. Het betreft mr. [notaris], notaris te Gennep (verder: de notaris), de heer [broer van de man], de broer van de man en de man zelf. De vrouw heeft in de contra-enquête zichzelf doen horen.
2.4 De man heeft als getuige voor zover thans van belang als volgt verklaard:
“(…) Het was altijd al duidelijk dat er ooit schenkingen gedaan zouden worden. Toen ik in augustus 2001 ging trouwen, wist ik al dat mevrouw [verweerster] enig kind was. Haar vader was net overleden en er is nooit een geheim van gemaakt dat er ooit geld geschonken zou worden. Op een gegeven moment moest mevrouw [moeder van de vrouw] naar een verzorgingstehuis. Concreet is er over de schenkingen gesproken net voor de verkoop van de woning. Toen heeft mijn schoonmoeder mij en [verweerster] ook gevolmachtigd. Na de verkoop van de woning heeft er op 7 september 2007 op de kamer van mijn schoonmoeder een gesprek plaatsgevonden over successierechten. De notaris was hierbij ook aanwezig om ons daarover te adviseren. De notaris was aanwezig omdat er ook aspecten ten aanzien van de afwikkeling van de nalatenschap van de overleden vader van mevrouw [verweerster] besproken moesten worden. In dat gesprek hebben we besproken dat er 30.000,- euro op de rekening op naam van mijn schoonmoeder bleef staan. Dit bedrag is niet geschonken en kon ze aanspreken als ze dat nodig had. Wij zouden dat dan regelen, want ze kon dit zelf niet meer goed. Dit is het bedrag dat de notaris bedoelde dat ze kon aanspreken als ze er behoefte aan zou hebben. Andere bedragen zouden met de warme hand gegeven worden zodat we er met zijn drieën van konden genieten. De woorden “warme hand” zijn mijn bewoordingen. Mijn schoonmoeder heeft het altijd gehad over “een schenking bij leven”. Verder heeft ze gezegd dat het een schenking was “om met zijn drieën van te kunnen genieten”. Zij genoot ook als wij genoten. Zij heeft niet expliciet gezegd dat de schenking ook voor mij was. We hebben het er ook niet over gehad wat er zou gebeuren als we zouden scheiden. Dit was volstrekt niet aan de orde. Het was voor mij heel duidelijk dat het ook voor mij bedoeld was. Er is in het gesprek door de notaris niet gesproken over uitsluitingsclausules en er is ook niet over gesproken dat [verweerster] de gelden zou beheren. (…)
Ik heb altijd in samenspraak met mijn toenmalige echtgenote de administratie gedaan voor mijzelf en mevrouw [verweerster].
(…)
Wij hebben nooit expliciet uitgesproken dat de schenkingen ook voor mij waren. Dit was geheel vanzelfsprekend. Het ging bij ons niet om mijn en dein.
(…)”
2.5 De broer van de man heeft, voor zover van belang, verklaard:
“Feitelijk kan ik niets over de schenkingen verklaren. Ik fungeer hier meer als klankbord voor mijn broer en zit hier om de sfeer van destijds te schetsen. Ik ben niet aanwezig geweest bij gesprekken over schenkingen. Noch tussen partijen onderling, noch tussen partijen en schoonmoeder. Ik kan dus uit eigen waarneming niets verklaren over die schenkingen. Ik heb ook nooit met mevrouw [moeder van de vrouw] daarover gesproken. (…)”
2.6 De notaris heeft voor zover thans van belang als volgt verklaard:
“Op uw vraag of ik met partijen en de schoonmoeder gesproken heb over de schenkingen, antwoord ik als volgt.
Ja en nee. De schoonmoeder heeft haar woning in augustus 2007 verkocht. Na de verkoop en de daaruit voortvloeiende verkoopopbrengst ben ik benaderd in verband met de afwikkeling van het testament van de overleden echtgenoot van mevrouw [moeder van de vrouw]. Dit was ongeveer twee a drie weken na de verkoop van de woning. Ik kan mij dit niet meer precies herinneren omdat mijn digitale agenda uit die tijd verloren is gegaan. Het gesprek vond plaats in het verzorgingstehuis waar mevrouw [moeder van de vrouw] woonde in aanwezigheid van de heer [verzoeker], mevrouw [verweerster] en mijzelf. Het was een informatief gesprek. In dat gesprek heb ik ook gesproken over de voorgenomen schenkingen. Ik heb daarin uitgelegd hoe je zo’n schenking kunt doen (geld overboeken of op papier). Een schenking op papier heb ik afgeraden, want dat geeft een hoop rompslomp. Ik heb dus geadviseerd over hoe je zo’n schenking kunt doen. Tijdens dat gesprek heeft mevrouw [moeder van de vrouw] mij verteld dat het uitgangspunt was dat de gelden door mevrouw [verweerster] beheerd zouden worden. De schenking hield verband met het feit dat oudere mensen liever niet zoveel geld op hun rekening willen hebben staan, waardoor de nabestaanden in geval van overlijden veel successierecht verschuldigd zouden zijn. Er gold dan wel een informele afspraak dat mevrouw [verweerster] het geld terug zou geven als mevrouw [moeder van de vrouw] dat weer nodig zou hebben. Na dat gesprek heb ik het aangifteformulier in verband met een voorgenomen schenking achter gelaten. Ik heb daar verder niet meer over geadviseerd voor zover ik mij dat kan herinneren. Verder is er bij mijn weten nadien niet meer gesproken over de schenkingen. Ik kan mij niet herinneren dat er nog een verdere bespreking is geweest, maar ik sluit dit ook niet uit. Ik zie heel veel mensen op kantoor. In ieder geval kan ik er niets over verklaren.
(…) Tijdens het gesprek was mevrouw [moeder van de vrouw] er wel vrij stellig in dat het geld voor [verweerster] was. Er was echter ook een goede verstandhouding in het huwelijk en er was een goede band, naar mijn indruk.
(…)”
2.7 De vrouw heeft voor zover thans van belang als volgt verklaard:
(…) De schenkingen zijn heel vaak ter sprake gekomen, ook al voordat mijn moeder haar huis verkocht. Ik ben haar enige dochter en ze is er altijd heel duidelijk over geweest dat de schenkingen alleen voor mij waren. Dhr. [verzoeker] is ook vaak bij deze gesprekken aanwezig geweest; er werd regelmatig over gesproken met ons. Ze heeft toen het in ons huwelijk wat minder lekker liep ook in maart 2008 een verklaring opgesteld om dit nog eens schriftelijk te bevestigen.
Op een gegeven moment heeft een gesprek met de notaris plaatsgevonden in het verzorgingstehuis. Daarbij waren ook mijn moeder, dhr. [verzoeker] en ikzelf aanwezig. Tijdens het gesprek weet ik niet of het heel expliciet aan de orde is gekomen voor wie de schenkingen waren, maar dit was voor iedereen duidelijk, omdat mijn moeder daar vanaf het begin heel duidelijk in is geweest. Ik weet niet waarom dhr. [verzoeker] dacht dat het geld ook voor hem was. Wel is het zo dat dhr. [verzoeker] altijd de administratie voor mijn moeder en ook voor ons deed. Omdat hij het beheer deed, dacht hij kennelijk dat het geld ook voor hem was.
Er is niet eerder dan in maart 2008 op schrift gesteld dat het geld voor mij was. Moeder en ik waren er vanuit gegaan dat het voor mij was, omdat we op huwelijkse voorwaarden waren getrouwd en we er vanuit gingen dat het goed geregeld was. Het is altijd duidelijk geweest dat het geld voor mij was en het huis voor dhr. [verzoeker].
(…)
Het klopt dat er nog een tweede gesprek bij de notaris heeft plaatsgevonden. Dat ging voor zover ik mij kan herinneren alleen over het aangifteformulier. De schenkingen zelf zijn toen niet aan de orde gekomen.
(…) De notariële verklaring van 2009 is op initiatief van mijn moeder opgesteld. Moeder was boos dat de bestemming van het geld nog niet duidelijk was. Ze wilde het op deze manier nog een keer bevestigen dat het voor mij was.
Tijdens het gesprek met de notaris in het verzorgingstehuis is de term ‘beheer’ nooit gevallen. Ik moest voor het geld zorgen. Zoals ik al heb gezegd, was het een informatief gesprek en het uitgangspunt was dat er gelden aan mij zouden worden geschonken.
Ik weet niet waarom dhr. [verzoeker] tijdens de enquête heeft verklaard dat het voor hem duidelijk was dat de gelden ook voor hem waren. Waarschijnlijk was dat omdat hij haar belangen behartigde. Er is nooit door moeder gezegd: “het is ook voor jou”. De notaris heeft ons tijdens het gesprek in het verzorgingstehuis geadviseerd om de gelden gewoon over te boeken.
(…)”
2.8 Op grond van voornoemde getuigenverklaringen overweegt het hof als volgt. De man heeft weliswaar verklaard dat de moeder van de vrouw heeft gezegd dat het een schenking was om met zijn drieën van te genieten, dat het voor hem volstrekt duidelijk was dat de gelden ook voor hem bedoeld waren en dat dit geheel vanzelfsprekend was. Hij heeft echter ook verklaard dat de schoonmoeder niet expliciet heeft gezegd dat de schenking ook voor hem was en dat tussen hem en de vrouw nooit expliciet is uitgesproken dat de schenkingen ook voor hem waren. Andere of meer aanknopingspunten waaruit zou volgen dat de geschonken gelden niet alleen voor de vrouw, maar ook voor hem bestemd waren, liggen in de verklaring van de man niet besloten. In feite komt de verklaring van de man erop neer dat er vanwege de goede verstandverhouding en het feit dat hij de administratie voor de moeder van de vrouw en voor partijen deed, in zijn visie sprake was van een dusdanige verhouding dat de gelden niet uitsluitend voor de vrouw maar ook voor hem bestemd waren. Deze zienswijze wordt echter niet door de andere getuigenverklaringen ondersteund.
2.9 De vrouw heeft verklaard dat de moeder van de vrouw er altijd heel duidelijk in is geweest dat de schenkingen alleen voor haar waren. Verder heeft zij verklaard dat het tijdens het gesprek met de notaris voor iedereen duidelijk was dat de gelden voor haar waren. Zij heeft daar nog aan toegevoegd dat het een informatief gesprek was en dat het uitgangspunt was dat er gelden aan haar geschonken zouden worden.
2.10 De notaris heeft de verklaring van de man dat er een goede verstandhouding in het huwelijk was en - naar zijn indruk - een goede band met de schoonmoeder op zich bevestigd, maar hij heeft ook met zoveel woorden verklaard dat het de bedoeling was dat de vrouw de gelden zou beheren en dat de moeder van de vrouw er ten tijde van het gesprek vrij stellig in was dat de gelden voor de vrouw waren.
2.11 De broer van de man heeft uit eigen waarneming niets kunnen verklaren over (de begunstigden van) de schenkingen.
2.12 Het hof is van oordeel dat het bij de man kennelijk ontstane beeld dat hij een deel van de gelden ook na een scheiding mocht behouden, niet wordt ondersteund door en zelfs haaks staat op de verklaringen van de notaris en de vrouw, die op dit punt overeenstemmen. Dit brengt mee dat de man onvoldoende tegenbewijs heeft bijgebracht om het door het hof voorshands aangenomen vermoeden te ontzenuwen. Grief 3 in het principaal hoger beroep faalt daarom.
3.1 De slotsom van het voorgaande is dat de grieven 1 en 3 tot en met 5 in het principaal hoger beroep falen, althans geen bespreking meer behoeven en dat grief 2 in dat beroep slaagt voor zover het de tuinsets betreft, een en ander zoals hierna vermeld.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven in het incidentaal hoger beroep falen en dat het verdere verzoek van de vrouw geen bespreking behoeft.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen behoudens voor zover het de verdeling van de tuinsets betreft, en voorts te beschikken als hierna vermeld.
3.2 Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure betrekking heeft op de afwikkeling van het huwelijksgoederenregime.
Het hof, beschikkende in hoger beroep
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 17 december 2009, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, behoudens voor zover het de verdeling van de tuinsets betreft en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de tuinset met de tafel en zes stoelen aan de man wordt toebedeeld en dat de andere tuinset (welke aan partijen genoegzaam bekend is) aan de vrouw wordt toebedeeld, alles zonder waardeverrekening;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E.F. Hillen, J.H. Lieber en M.M. Moes bijgestaan door mr. S.M.J. Korthuis-Becks als griffier, en is op 12 juli 2011 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.