ECLI:NL:GHARN:2011:BT2904

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
6 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.078.968
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtelijke erkentenis in echtscheidingsconvenant met betrekking tot pensioenrechten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem is behandeld, gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw over de uitvoering van een echtscheidingsconvenant dat op 29 april 1997 is gesloten en op 3 augustus 2000 is gewijzigd. De vrouw vordert van de man een bedrag van f. 95.000,- (€ 43.109,12), vermeerderd met contractuele rente van 5% vanaf 1 november 2004, in verband met opgebouwde pensioenrechten in de B.V. waarvan de man directeur en aandeelhouder is. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw toegewezen, waarbij zij oordeelde dat de man de vordering had erkend en dat er geen sprake was van misbruik van procesrecht door de vrouw.

De man heeft in eerste aanleg de vordering niet inhoudelijk bestreden, maar verklaard dat hij aan zijn verplichtingen zal voldoen zodra zijn financiële situatie dit toelaat. Hij heeft herhaaldelijk erkend dat hij verplicht is tot betaling, maar doet een beroep op redelijkheid en billijkheid. Het hof concludeert dat de man uitdrukkelijk heeft erkend dat de vrouw een vordering op hem heeft, wat leidt tot een gerechtelijke erkentenis. Het hof oordeelt dat de man niet kan terugkomen op zijn erkenning, omdat hij dit standpunt eerder had moeten inbrengen. De grieven van de man falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Het hof wijst ook op de omstandigheden van het geschil, dat voortvloeit uit een familierechtelijke relatie, en compenseert de proceskosten van het hoger beroep, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is op 6 september 2011 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.078.968
(zaaknummer rechtbank 176523 / HA ZA 08-1809)
arrest van de vierde civiele kamer van 6 september 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 11 februari 2009 en 20 mei 2009 die de rechtbank Arnhem tussen appellant (hierna ook te noemen: de man) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de vrouw) als eiseres heeft gewezen; van dat vonnis van 20 mei 2009 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De man heeft bij exploot van 24 juli 2009 de vrouw aangezegd van dat vonnis van 20 mei 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de vrouw voor dit hof.
2.2 Tegen de vrouw is verstek verleend.
2.3 Bij memorie van grieven heeft de man vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vrouw alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans haar alsnog die vorderingen zal ontzeggen een en ander met veroordeling van de vrouw in de (proces)kosten van beide instanties aan de zijde van de man gevallen, en het arrest op dit punt ook uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.
2.4 Vervolgens heeft de man de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Ter beoordeling ligt voor of de man aan de vrouw uit hoofde van het tussen partijen op 29 april 1997 gesloten en op 3 augustus 2000 gewijzigde echtscheidingsconvenant, een bedrag verschuldigd is van f. 95.000,- (€ 43.109,12), te vermeerderen met de contractuele rente van 5% over dat bedrag vanaf 1 november 2004, in verband met de ten behoeve van de vrouw in [X.] B.V., waarvan de man directeur en aandeelhouder is, opgebouwde pensioenrechten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man deze vordering van de vrouw heeft erkend en heeft de vordering van de vrouw toegewezen. Van misbruik van procesrecht door de vrouw door het aanhangig maken van deze procedure was volgens de rechtbank geen sprake.
3.2 Met de grieven 1 en 3 maakt de man bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] de vordering van de man heeft erkend. Zijn betoog komt er in de kern op neer dat de vrouw ter zake van het afstorten van het pensioen geen vordering op hem maar op [X.] B.V. heeft . De man heeft, voor het geval zijn verklaring ter comparitie als een gerechtelijke erkentenis van het vorderingsrecht van de vrouw zou worden aangemerkt, herroeping verzocht van die erkenning, overeenkomstig het bepaalde in artikel 154 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv).
3.3 Het hof oordeelt als volgt. De vrouw is in hoger beroep niet verschenen. Dit betekent dat het hof in hoger beroep ambtshalve en met inachtneming van de devolutieve werking van het hoger beroep moet beoordelen of de aangevoerde grieven meebrengen dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd.
3.4 De man heeft in eerste aanleg de vordering inhoudelijk niet bestreden maar verklaard dat hij steeds aan de vrouw heeft aangegeven aan zijn verplichtingen te zullen voldoen, dat het ook steeds de bedoeling is geweest dat hij betaalt, maar dat zijn financiële positie, althans die van [X.] B.V., dit niet toelaat. Verder heeft hij met zoveel woorden verklaard dat hij tijdens de zitting in verband met een procedure strekkend tot verlaging van de alimentatie heetf verklaard dat hij, zodra hij over financiële middelen beschikt, aan zijn afstortingsverplichting met betrekking tot het pensioen in eigen beheer zal voldoen. Voorts heeft hij verklaard dat hij bij verkoop van de door hem en zijn huidige echtgenote in eigendom toebehorende woning zal overgaan tot afstorting/betaling van het bedrag van f. 95.000,- (€ 43.109,12) te vermeerderen met de rentevergoeding, conform de wijzigingsovereenkomst zoals getekend in 2000.
Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft de man voorts als volgt verklaard:
“(…) Ik erken het bestaan van de vordering, inclusief de contractuele rente. Ik erken ook dat de verplichting tot betaling op mij als privé-persoon rust. Ik doe echter een beroep op de redelijkheid en billijkheid. (…)”.
3.5 Voornoemde verklaringen van de man laten naar het oordeel van het hof geen andere conclusie toe dan dat de man uitdrukkelijk heeft erkend dat partijen hebben bedoeld dat de vrouw uit hoofde van het convenant een vordering op de man zou verkrijgen, nu hij herhaaldelijk heeft verklaard dat hij tot betaling verplicht is en daartoe zal overgaan. Aldus is sprake van een gerechtelijke erkentenis.
Weliswaar biedt artikel 154 lid 2 Rv onder omstandigheden de mogelijkheid een gerechtelijke erkentenis te herroepen, maar deze mogelijkheid vindt zijn grenzen in de eisen van een goede procesorde. Nu de man zich, volgens zijn eigen stellingen, voorafgaand aan en gedurende de procedure in eerste aanleg alsmede buiten die procedure herhaaldelijk op het standpunt heeft gesteld dat hij een betalingsverplichting jegens de vrouw heeft, acht het hof het in strijd met de eisen van een goede procesorde indien de man in dit stadium van de procedure op die stellingen zou mogen terugkomen. Dit klemt temeer nu de man geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld - en deze evenmin zijn gebleken - die meebrengen dat hij dit standpunt niet eerder naar voren had kunnen brengen. De grieven falen 1 en 3.
3.6 Met grief 2 maakt de man bezwaar tegen het oordeel dat de vrouw geen misbruik van haar procesbevoegdheid heeft gemaakt. Ook die grief faalt.
Zelfs indien juist zou zijn dat de vordering van de vrouw pas op 1 november 2009 in plaats van 1 november 2008 opeisbaar was, zoals de man betoogt, dan leidt dit nog niet tot de conclusie dat de vrouw misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw, voor zover die stelling van de man juist zou zijn, van deze vergissing op de hoogte was, althans had moeten zijn, temeer nu ook de man deze vergissing kennelijk niet eerder naar voren heeft gebracht en kennelijk voor het eerst in hoger beroep heeft opgemerkt. Op die grond kan niet gezegd worden dat de vrouw haar bevoegdheid heeft misbruikt.
3.7 De slotsom van het voorgaande is dat de grieven 1 tot en met 3 falen, zodat - nu grief 4 zelfstandige betekenis mist - het bestreden vonnis moeten worden bekrachtigd.
3.8 Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 20 mei 2009;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, H. van Loo en J.G. Luiten en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 september 2011.