5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet bedraagt de accijns per hectoliter voor bier met een extractgehalte, uitgedrukt in percenten Plato, van 11 tot 15 € 25,11. In afwijking hiervan bepaalt het derde lid van genoemd artikel dat de accijns voor bier dat is vervaardigd in een accijnsgoederenplaats waar in het voorafgaande kalenderjaar niet meer dan 200.000 hectoliter bier is vervaardigd 92,5/100 deel van – voor zover hier van belang – € 25,11 bedraagt. De voorwaarden die gelden voor dit verlaagde tarief zijn opgenomen in het vierde lid van artikel 7 van de Wet.
5.2. Artikel 7, vierde lid, van de Wet bepaalt dat het verlaagde tarief als bedoeld in het derde lid slechts toepassing vindt met betrekking tot een accijnsgoederenplaats die:
a. juridisch en economisch onafhankelijk is van een andere accijnsgoederenplaats waar bier wordt vervaardigd;
b. gebruik maakt van installaties die in fysiek opzicht losstaan van die van een andere accijnsgoederenplaats waar bier wordt vervaardigd, en
c. geen bier vervaardigt onder licentie, tenzij het onder licentie vervaardigde bier slechts een klein gedeelte van de totale productie betreft, met dien verstande dat het verlaagde tarief geen toepassing vindt met betrekking tot het onder licentie vervaardigde bier.
5.3. Artikel 7 van de Wet is gebaseerd op artikel 4 van de Richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 (hierna: de Richtlijn). Volgens het eerste lid van artikel 4 van de Richtlijn mogen de Lid-Staten op door kleine zelfstandige brouwerijen gebrouwen bier onder voorwaarden verlaagde tarieven toepassen. De verlaagde tarieven gelden niet voor ondernemingen die meer dan 200.000 hectoliter bier per jaar produceren. Voor de toepassing van verlaagde tarieven wordt volgens het tweede lid van artikel 4 van de Richtlijn onder ‘kleine zelfstandige brouwerijen’ verstaan: een brouwerij die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen, die gebruik maakt van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen en die niet onder licentie werkt.
5.4. Met betrekking tot artikel 4 van de Richtlijn heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof EG) op 2 april 2009 in de zaak met nummer C-83/08 (Glückauf Brauerei GmbH tegen Hauptzollamt Erfurt) – voor zover hier van belang – als volgt geoordeeld:
“(…)
23. Volgens artikel 4, lid 2, van deze richtlijn geldt als kleine zelfstandige brouwerij een brouwerij die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen, die gebruikmaakt van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen en die niet onder licentie werkt. Voorts mag een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen met een gezamenlijke jaarproductie van niet meer dan 200 000 hectoliter volgens deze bepaling als één enkele kleine zelfstandige brouwerij worden aangemerkt.
24. Blijkens de bewoordingen van artikel 4 van richtlijn 92/83 moet een brouwerij die voor het verlaagde accijnstarief op bier in aanmerking wil komen, dus voldoen aan twee voorwaarden: een kwantitatieve voorwaarde inzake de jaarlijkse maximumproductie van bier en een kwalitatieve voorwaarde betreffende haar onafhankelijkheid van andere brouwerijen.
25. Volgens de zevende en de zeventiende overweging van de considerans van richtlijn 92/83 strekt deze ertoe om met betrekking tot bier dat in kleine zelfstandige brouwerijen wordt geproduceerd gemeenschappelijke oplossingen vast te stellen, zodat de lidstaten op dit product verlaagde accijnstarieven kunnen toepassen, die evenwel geen verstoring van de mededinging op de interne markt mogen teweegbrengen.
26. Richtlijn 92/83 wil dus verhinderen dat een dergelijk verlaagd accijnsrecht wordt toegekend aan brouwerijen waarvan de omvang en de productiecapaciteit verstoringen op de interne markt kunnen teweegbrengen. Derhalve strekken de in artikel 4, lid 2, van deze richtlijn neergelegde criteria van juridische en economische onafhankelijkheid ertoe te garanderen dat elke vorm van economische of juridische afhankelijkheid tussen brouwerijen ertoe leidt dat zij worden uitgesloten van het belastingvoordeel bestaande in het verlaagde accijnstarief op bier.
27. Gelet op het doel van richtlijn 92/83 verlangt deze bepaling dus dat de kleine brouwerijen met een jaarproductie van niet meer dan 200 000 hectoliter bier werkelijk onafhankelijk van andere brouwerijen zijn, zowel wat hun juridische en economische structuur als hun productiestructuur betreft, wanneer zij gebruikmaken van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen en zij niet onder licentie werken.
(…)”
5.5. Zoals volgt uit het zo-even genoemde arrest van het Hof EG dient voor de toepassing van het verlaagde accijnstarief voor kleine brouwerijen – als bedoeld in artikel 4 van de Richtlijn en artikel 7 van de Wet – de brouwerij onder meer aan een kwalitatieve voorwaarde betreffende haar onafhankelijkheid te voldoen. Zij dient werkelijk onafhankelijk van andere brouwerijen te zijn, onder meer wat betreft de productiestructuur. De brouwerij dient gebruik te maken van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen. In aanmerking genomen dat belanghebbende voor de productie van haar bier gebruik maakt van de installaties van de Duitse brouwerij, kan niet worden gezegd dat zij gebruik maakt van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen. Belanghebbende is met andere woorden voor wat betreft de productiestructuur niet werkelijk onafhankelijk van andere brouwerijen. De omstandigheden dat belanghebbende een vergoeding betaalt voor de installaties van de Duitse brouwerij en dat de marktomstandigheden ten opzichte van 10 tot 15 jaar geleden veranderd zijn, doen hieraan niet af.
5.6. In aanmerking genomen dat de Duitse brouwerij jaarlijks meer bier produceert dan 200.000 hectoliter en belanghebbende niet onafhankelijk is van deze Duitse brouwerij, moet worden geconcludeerd dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het verlaagde tarief. De andersluidende opvatting van belanghebbende is onjuist.
5.7. De stelling van belanghebbende dat de wetgever kleine en grote bierbrouwerijen voor wat betreft de accijnstarieven gelijk behandelt, is – gelet op de hiervóór vermelde bepalingen – onjuist. Kleine bierbrouwerijen die voldoen aan de daarvoor geldende criteria komen immers – anders dan grote bierbrouwerijen – in aanmerking voor een verlaagd tarief. Belanghebbende voldoet, naar volgt uit het hiervóór overwogene, evenwel niet aan de criteria om voor de toepassing van de Wet als een kleine brouwerij te worden aangemerkt. De omstandigheid dat belanghebbende tijdelijk haar bier bij andere brouwerijen laat brouwen, doet – wat daarvan overigens zij – daaraan niet af.
5.8. Indien een belastingplichtige aanspraak wenst te maken op in een wet opgenomen faciliteiten (vrijstellingen, tariefsvoordelen, ontheffingen), ligt het op zijn weg om bij de inspecteur of in een procedure ten overstaan van de belastingrechter zich daarop – onder aanvoering van redenen – te beroepen. Nu belanghebbende haar stelling op dit punt niet heeft onderbouwd, gaat het Hof hieraan voorbij.
5.9. In zoverre belanghebbende meent aanspraak te kunnen maken op het – door haar gestelde – lagere, in Duitsland geldende tarief voor kleine brouwerijen, faalt zulks, reeds omdat belanghebbende niet als een kleine brouwerij in de zin van de Richtlijn kan worden aangemerkt.