ECLI:NL:GHARN:2011:BV1287

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
27 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.057.618
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verval van rechtsvordering tot verdeling en aanvang vervaltermijn in echtscheidingszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem is behandeld, gaat het om de vervaltermijn van een rechtsvordering tot verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding. De partijen, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd, hebben in een convenant op 2 mei 2002 afspraken gemaakt over de verdeling van hun bezittingen. De man, die in hoger beroep is gegaan, stelt dat de vervaltermijn pas is gaan lopen na een aanvullende overeenkomst die in februari 2008 zou zijn gesloten. Het hof oordeelt echter dat de rechtsvordering tot vernietiging van de verdeling is vervallen, omdat deze niet binnen de termijn van drie jaar na de verdeling is ingesteld. Het hof bevestigt dat de vervaltermijn aanvangt op het moment van de verdeling, niet op het moment van de levering van de goederen. De man heeft niet aangetoond dat er een nieuwe overeenkomst is gesloten die de vervaltermijn zou verlengen. Het hof behandelt ook verschillende grieven van de man en de vrouw met betrekking tot de verdeling van specifieke activa, zoals polissen en bankrekeningen, en komt tot de conclusie dat de man in zijn grieven niet kan worden gevolgd. De beslissing van de rechtbank wordt in stand gehouden, met enkele aanpassingen in de berekeningen van de verschuldigde bedragen. Het hof verwijst de zaak naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.057.618
(zaaknummer rechtbank 101870/HA ZA 09-437)
arrest van de vierde civiele kamer van 27 december 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: aanvankelijk mr. J.H. van den Berg, thans mr. W.F. van Oostveen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.J. Bosma.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 8 juli 2009 en 20 januari 2010 die de rechtbank Zutphen tussen principaal appellant (hierna ook te noemen: de man) als eiser in reconventie en gedaagde in conventie en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: de vrouw) als eiseres in conventie en verweerster in reconventie heeft gewezen. Van dat vonnis van 20 januari 2010 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De man heeft bij exploot van 12 februari 2010 de vrouw aangezegd van het vonnis van 20 januari 2010 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de vrouw voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de man 23 grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van de vrouw alsnog zal afwijzen en zal bepalen dat de man maximaal een bedrag van € 70.077,61 aan de vrouw dient te voldoen, althans de vorderingen van de man in eerste aanleg alsnog zal toewijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden, bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof de man niet zal ontvangen in zijn beroep dan wel zijn grieven zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, behoudens de punten die in het incidenteel hoger beroep worden aangegeven, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft de vrouw incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis, en heeft zij daartegen drie grieven aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. De vrouw heeft gevorderd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, de vorderingen van de vrouw alsnog volledig zal toewijzen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
2.5 Bij akte in principaal appel houdende producties en memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft de man verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar incidenteel hoger beroep dan wel haar grieven zal afwijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties in het principaal en in het incidenteel hoger beroep.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2.7 Ten slotte heeft het hof arrest bepaald.
3. De motivering van de beslissing in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
3.1 Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. In geschil zijn de verdeling van de door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap en de afspraken die partijen daarover hebben gemaakt.
3.2 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, voor zover hier van belang, overwogen:
- dat de man niet wordt benadeeld door de verdeling van de polissen Nationaal Spaarfonds;
- dat partijen het erover eens zijn dat de polis Royal Nederland met nummer [...] met een contante waarde op 1 januari 1999 van f 81.283,- ten onrechte in de verdeling is betrokken en dat de man is benadeeld voor een bedrag van f 40.641,50;
- dat de man bij de verdeling die is opgenomen in het echtscheidingsconvenant dat partijen hebben ondertekend op 2 mei 2002 (verder ook te noemen: het convenant) niet is benadeeld voor meer dan een vierde, zodat vernietiging van die verdeling niet aan de orde is;
- dat de vraag of partijen in februari 2008 een aanvullende overeenkomst hebben gesloten niet hoeft te worden beantwoord en dat de man geen nakoming van die overeenkomst heeft gevorderd;
- dat partijen kennelijk ervoor hebben gekozen de waarde van de Peugeot 206 die in het convenant aan de vrouw is toegedeeld niet nader te verrekenen;
- dat de vrouw aan de man nog f 765,- (€ 374,23) dient te vergoeden in verband met de niet in de verdeling in het convenant betrokken ('vergeten') spaarloonregeling van de vrouw;
- dat de vrouw ter zake van de verdeling van de bankrekening met nummer [....] een bedrag van f 5.485,18 teveel heeft ontvangen en dat dit bedrag in mindering strekt van wat de man haar nog dient te voldoen;
- dat de vrouw ter zake van de verdeling van de girorekening onder nummer [.....] en de daaraan gekoppelde vermogensgroeirekening aan de man f 1.768,49 en f 261,20 moet voldoen alsmede de helft van het saldo op de peildatum (1 november 2001) van de daaraan gekoppelde Plusrekening en aan de man een overzicht van laatstgenoemde rekening moet verschaffen;
- dat de kosten van de taxatie van de voormalige echtelijke woning al voor rekening van beide partijen zijn gekomen;
- dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw aan de man de in het convenant overeengekomen gebruiksvergoeding moet voldoen, aangezien de woning nooit aan de man is geleverd, de uitbetaling van het bedrag van f 739.190,15 aan de vrouw nooit heeft plaatsgehad, de vrouw nimmer de gehele overwaarde van de woning onder zich heeft gehouden, omdat die nog voor de helft van haar was, terwijl de man al die tijd de beschikking heeft gehad over het aan de vrouw uit te keren bedrag en de vrouw daarover niet kon beschikken en daaruit geen rente-inkomsten had;
- dat de man aan de vrouw de helft van de waardevermeerdering van de polis Royal Nederland onder nummer [......] in de periode 1 januari 1999 tot 1 januari 2000 moet vergoeden;
- dat de vrouw geen recht kan doen gelden op 2% rentevergoeding over het totaalbedrag;
- dat de man met ingang van 24 mei 2008 in verzuim is inzake de betalingsverplichting uit het convenant.
De rechtbank heeft de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag van € 331.945,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 juni 2008 tot de dag van de algehele voldoening, de vrouw veroordeeld een bewijsstuk van de Plusrekening [.....] over te leggen waaruit het saldo op 1 november 1999 blijkt en de helft daarvan aan de man te betalen, de kosten gecompenseerd, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3 In de akte principaal appel houdende producties en memorie van antwoord in incidenteel appel voert de man nieuwe grieven aan tegen het bestreden vonnis. De vrouw is nog niet in de gelegenheid geweest daarop te reageren. Alvorens het hof zal beoordelen of het nog acht zal kunnen slaan op deze nieuwe grieven zal de vrouw de gelegenheid krijgen bij akte ter rolle daarop te reageren. Het hof zal in dit arrest al wel alle andere grieven bespreken en beoordelen.
3.4 De vordering van de man strekt tot vernietiging van de verdeling in het convenant en de aanvullende overeenkomst. Artikel 3:200 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een rechtsvordering tot vernietiging vervalt door verloop van drie jaren na de verdeling.
3.5 Partijen hebben de ontbonden huwelijksgemeenschap verdeeld in het convenant dat is ondertekend op 2 mei 2002. De man heeft zijn rechtsvordering niet ingesteld vóór 2 mei 2005, zodat die is vervallen en hij niet alsnog vernietiging kan vorderen van die verdeling. Dat partijen niet zijn overgegaan tot levering kan dat niet anders maken. De wet verwoordt in artikel 3:200 BW in duidelijke bewoordingen dat de vervaltermijn aanvangt op het moment van de verdeling (artikel 3:182 BW), niet op dat van de levering (artikel 3:186 lid 1 BW).
3.6 De man stelt nog dat de overeenkomst die partijen in februari 2008 hebben gesloten het destijds gesloten echtscheidingsconvenant aanvult en dat de nadere afspraken de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap volledig maken, zodat de vervaltermijn pas in februari 2008 is begonnen. Hij voert daartoe het volgende aan. Partijen hebben de afspraken uit het convenant niet uitgevoerd. Zo zijn zij niet overgegaan tot levering aan de man van de aandelen in [X] Holding B.V. en de voormalige echtelijke woning, heeft de man aan de vrouw niet het bedrag van f 739.190,50 (€ 335.430,02) dat hij op grond van de verdeling aan haar verschuldigd was, voldaan en bleef de vrouw in de voormalige echtelijke woning wonen. De man heeft de vrouw eind 2007 geïnformeerd dat de kosten van de door haar bewoonde woning te hoog zijn en dat er een streefdatum vastgesteld diende te worden waarop de vrouw de woning zou gaan verlaten. Vanaf september 2007 tot februari 2008 hebben partijen overleg gevoerd over de uitvoering van de in het convenant vervatte afspraken en afgesproken dat de man aan de vrouw een bedrag van € 360.000,- zou betalen, dat bestond uit een deel van € 317.430,- wegens afwikkeling van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en € 42.570,- wegens afkoop van de partneralimentatie. De vrouw betwist niet dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw de woning zal verlaten en uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 360.000,- zou ontvangen. Zij betwist wel dat overeengekomen is dat zij wegens overbedeling een bedrag van € 317.430,- in plaats van € 360.000,- zou ontvangen en dat het overige betaalbaar zou worden gesteld ten titel van "afkoop alimentatie".
3.7 Het hof is van oordeel dat vaststaat dat partijen zijn overeengekomen dat de afspraken uit het convenant zouden worden uitgevoerd en dat de man aan de vrouw nog € 360.000,- zou betalen. Dat een deel daarvan als afkoop voor de alimentatie zou gelden is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan. De vrouw betwist die stelling van de man uitdrukkelijk. Wat de man ter onderbouwing daarvan in het geding heeft gebracht biedt geen aanknopingspunten voor de juistheid van zijn stelling. Het betreft productie 5 bij de memorie van grieven waarin een drietal e-mailberichten is opgenomen. In de mail van de man aan de vrouw van 19 februari 2008 bevestigt hij aan haar wat partijen hebben besproken. Dat is onder meer:
"1.de totale afkoop som bedraagd Euro 360,000.00
(…)
6. Na 1 juli 20008 zal er geen partneralimentatie worden betaald door mij"
De vrouw reageert daarop met haar mail van 19 februari 2008 waarin zij nog slechts een toevoeging doet ten aanzien van de overdrachtsdatum. In zijn mail van 27 mei 2008 aan de vrouw schrijft de man onder verwijzing naar die mail van 19 februari 2008 dat de vrouw bevestigt dat zij akkoord gaat met de afkoop van onze scheiding en de afkoop van de alimentatie. Uit deze documenten blijkt niet dat de man aan de vrouw een voorstel heeft gedaan de partneralimentatie af te kopen voor een bedrag van € 42.570,- laat staan dat de vrouw daarmee heeft ingestemd. Andere stukken op grond waarvan zou kunnen blijken van de afspraak die de man stelt zijn niet door hem in het geding gebracht.
3.8 Gesteld noch gebleken is dat de afspraken die partijen hebben gemaakt over de uitvoering van het convenant afdoen aan de verdeling, zoals die in het convenant is overeengekomen of een wijziging behelzen van de destijds gemaakte afspraken. Evenmin is gesteld of gebleken dat partijen in de berekening van het bedrag dat de man nog diende te betalen aan de vrouw een ander uitgangspunt hebben gekozen dan het bedrag van f 739.190,50. Uit de berekeningen die de man aan de vrouw op 12 september 2007 per mail zond (productie 3 bij de conclusie van antwoord aan de zijde van de man in eerste aanleg) blijkt dat de man uitging van een bedrag van f 735.000,-. Dat in aanvulling op het convenant nadere afspraken zijn gemaakt over de uitvoering daarvan, betekent naar het oordeel van het hof niet dat daardoor de verdeling pas volledig wordt. Het hof verwerpt dan ook de stelling van de man dat de nadere afspraken van februari 2008 pas de verdeling hebben voltooid en dat ook toen pas de vervaltermijn is gaan lopen.
3.9 Op grond van wat in 3.4 tot en met 3.8 is overwogen slaagt grief A van de vrouw in het incidenteel hoger beroep en falen de grieven 2, 3, 5, 7, 11, 12 en 21 van de man in het principaal hoger beroep, althans behoeven deze geen bespreking meer omdat ze niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.10 Het hof zal hierna de overige grieven in het principaal en in het incideneteel hoger beroep bespreken.
3.11 In grief 1 stelt de man dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte rekening heeft gehouden met onjuiste en onvolledige feiten. Ter toelichting op deze grief geeft de man ten aanzien van de feiten twaalf aanvullingen. Deze grief mist naar het oordeel van het hof zelfstandige betekenis en dient te worden beoordeeld in verband met de overige grieven. Het hof zal op hetgeen de man in deze grief aanvoert zo nodig acht slaan bij de beoordeling van de overige grieven.
3.12 In de toelichting op grief 4 stelt de man dat hij alle lasten van de woning heeft betaald. De vrouw weerspreekt deze stelling van de man slechts in zoverre dat zij in haar reactie op grief 4 opmerkt dat het juist is dat de man een groot aantal lasten voor zijn rekening nam, maar dat ook zij wel eens iets betaalde. In de toelichting op grief 17 stelt de man vervolgens dat de vaste lasten voor de woning gedurende de periode van februari 1999 tot 1 april 2008 voor rekening van de vrouw dienen te zijn. Deze vaste lasten bedragen € 25.806,55 en zijn door de man nader gespecificeerd in productie 24 bij de memorie van grieven. De man heeft dit bedrag ook opgenomen in zijn vermogensopstelling in zijn toelichting op grief 23 onder aanvullende informatie 8. De vrouw bestrijdt slechts in algemene zin de juistheid van die vermogensopstelling en verwijst daarvoor naar hetgeen zij bij de bespreking van de grieven van de man al naar voren heeft gebracht. Nu de vrouw de stelling van de man dat zij aan hem die vaste lasten dient te vergoeden niet heeft weersproken, zal het hof bepalen dat de vrouw aan de man deze lasten ten bedrage van € 25.806,55 dient te vergoeden. De lasten die de vrouw opvoert in bijlage 1 bij de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep zijn andere lasten dan die de man in zijn overzicht opneemt. Grief 4 en grief 17 van de man in het principaal hoger beroep, voor zover die de vaste lasten voor de woning betreft, slagen.
3.13 De rechtbank verwoordt in rechtsoverweging 3.2 van het bestreden vonnis het verweer van de vrouw en geeft anders dan de man kennelijk meent, geen oordeel. Grief 6 van de man in het principaal hoger beroep faalt.
3.14 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man zich niet erop kan beroepen dat hij is benadeeld doordat de polissen een hogere waarde zouden hebben dan die waarvan partijen ten tijde van de verdeling zijn uitgegaan, nu partijen hen bindende afspraken over die verdeling hebben gemaakt. Grief 8 van de man in het principaal hoger beroep faalt.
3.15 Ook indien grief 9 van de man in het principaal hoger beroep terecht zou zijn voorgedragen, valt niet in te zien dat deze op enig onderdeel tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden.
3.16 De vrouw heeft de stelling van de man dat de polis onder nummer [......] geen contante waarde heeft en daarom niet in de verdeling moet worden betrokken betwist onder overlegging van een brief van de rechtsopvolger van Royal Nederland, waaruit blijkt dat deze polis wel een waarde vertegenwoordigt. Grief 10 en grief 19 van de man in het principaal hoger beroep falen.
3.17 Ook indien hetgeen de man ter toelichting op grief 13 in het principaal hoger beroep stelt juist is, kan dat naar het oordeel van het hof niet ertoe leiden dat de waarde van de Peugeot 206 alsnog moet worden verrekend, nu partijen in het convenant deze auto in de verdeling hebben betrokken en, voor zover de waarde destijds niet is verrekend, dat nu juist zo zijn overeengekomen. Grief 13 van de man in het principaal hoger beroep faalt.
3.18 Grief 14 van de man in het principaal hoger beroep richt zich tegen een stelling van de vrouw, weergegeven door de rechtbank in rechtsoverweging 4.33 van het bestreden vonnis. De rechtbank heeft de vrouw niet gevolgd in deze stelling. Grief 14 van de man in het principaal hoger beroep faalt.
3.19 De vrouw heeft de stelling van de man dat de waarde van de spaarloonrekening van de vrouw minimaal f 6.120,- bedroeg gemotiveerd en gedocumenteerd betwist, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Grief 15 van de man in het principaal hoger beroep faalt.
3.20 Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat ieder van hen de helft van het saldo van de bankrekening onder nummer [.......] op 1 november 1999 krijgt toegedeeld. Tussen partijen staat vast dat dit saldo f 15.029,65 was. Blijkens productie 5 bij de akte in principaal appel houdende producties en memorie van antwoord in incidenteel appel heeft de man op 22 november 1999 f 4.424,- en op 22 december 1999 f 5.896,- van de rekening onder nummer [........] overgemaakt op deze rekening. Opgeteld bij het saldo op 1 november 1999 levert dat een saldo op 22 december 1999 op van f 25.349,65. Blijkens productie 21 bij de memorie van antwoord in het principaal appel bedroeg het saldo op 1 januari 2000 f 26.331,35 waarna de vrouw op 6 januari 2000 f 13.165,- heeft overgeboekt op een van haar eigen rekeningen. De vrouw is nog niet in de gelegenheid geweest te reageren op de bedoelde productie van de man en zal daartoe in de gelegenheid worden gesteld. Het hof zal iedere verder beslissing ten aanzien van grief 16 van de man in het principaal hoger beroep en grief B onderdeel b van de vrouw in het incidenteel hoger beroep aanhouden.
3.21 Partijen zijn in artikel 2.1 van het convenant overeengekomen dat de vrouw aan de man met ingang van de datum van de ontbinding van het huwelijk een vergoeding zal betalen ter zake van het gebruik van het huis ter hoogte van f 1.750,- per maand. Gelet op het begin van de eerste volzin van artikel 2.1 van het convenant, luidende: "De man verleent aan de vrouw het recht van gebruik en bewoning van het na verdeling aan de man in eigendom toebehorende pand aan de [adres] (…)", is het hof van oordeel dat dit bedrag een vergoeding betreft voor het gebruik van het gehele pand. Nu de man niet het gehele pand, maar slechts de aan hem toebehorende onverdeelde helft daarin aan de vrouw in gebruik heeft gegeven, komt hem naar het oordeel van het hof in redelijkheid ook slechts de helft van het overeengekomen bedrag toe. De man gaat blijkens zijn toelichting op grief 17 in het principaal hoger beroep ervan uit dat de gebruiksvergoeding is verrekend met de partneralimentatie tot hun gemene beloop. Daar het gedeelte van de gebruiksvergoeding waarop de man nog aanspraak kan maken f 875,- per maand bedraagt en de partneralimentatie f 1.635,- per maand, heeft de man op dit onderdeel geen vordering meer op de vrouw. Grief 17 van de man in het principaal hoger beroep faalt in zoverre.
3.22 Grief 18 van de man in het principaal hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.13 van het bestreden vonnis overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de man ten aanzien van de verdeling van de polis met nummer [...] is benadeeld voor € 18.442,31, nu deze polis een pensioenvoorziening betreft die op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten na Scheiding al tussen partijen is verevend. De rechtbank heeft dit vervolgens niet meer verwerkt in berekening van het bedrag dat de man in totaal nog aan de vrouw is verschuldigd. Dat de man aan de vrouw een voorschot heeft betaald van € 7.819,47 heeft de vrouw niet weersproken. Bij de berekening van het uiteindelijk door de man verschuldigde bedrag dient daarmee rekening te worden gehouden. Het hof is anders dan de vrouw van oordeel dat de omstandigheid dat de verdeling onaantastbaar is niet eraan in de weg staat aldus rekening te houden met deze correcties.
3.23 Grief 20 van de man in het principaal hoger beroep slaagt. Het hof is van oordeel dat zolang er geen uitvoering is gegeven aan de verdeling en de overeengekomen toedeling van de baten aan elk van partijen is geëffectueerd, ook de schuld wegens overbedeling nog niet hoeft te worden voldaan, laat staan dat daarover de wettelijke rente is verschuldigd. Het hof zal als verdelingsrechter bepalen dat partijen bij notariële akte dienen over te gaan tot uitvoering van de verdeling en dat de man ter gelegenheid van de ondertekening van die akte het door hem aan de vrouw verschuldigde bedrag dient te storten op de kwaliteitsrekening van de notaris. Grief 22 van de man in het principaal hoger beroep slaagt in zoverre.
3.24 De man heeft naar het oordeel van het hof zijn grief 23 in het principaal hoger beroep die uiteenvalt in acht onderdelen die de man telkens betitelt als aanvullende informatie onvoldoende onderbouwd, althans onvoldoende duidelijk gemaakt tegen welk onderdeel in het bestreden vonnis deze grief is gericht. Grief 23 van de man in het principaal hoger beroep faalt.
3.25 Grief B onderdeel a van de vrouw in het incidenteel hoger beroep faalt, nu uit de mailwisseling die zij als productie 20a bij haar memorie van antwoord heeft overgelegd niet kan worden geconcludeerd dat de door haar gespaarde bedragen zijn gestort op de Nationaal Spaarfondsrekeningen.
3.26 Grief B onderdeel c van de vrouw in het incidenteel hoger beroep faalt eveneens. Nu een andersluidende afspraak niet is komen vast te staan dient de vrouw de helft van het saldo van de Postbankrekening nummer [.....] en de daaraan gekoppelde vermogensgroeirekening aan de man te betalen. Uit de brief van de ING in combinatie met het afschrift van de plusrekening onder dit nummer van 1 februari 2000 (productie 18 bij memorie van antwoord van de vrouw) blijkt genoegzaam dat het saldo op deze rekening pas is ontstaan na de peildatum, zodat in verband met deze rekening geen nadere verdeling hoeft plaats te vinden.
3.27 Het hof oordeelt dat de vrouw haar stelling dat partijen hebben afgesproken dat de man aan haar een rentevergoeding is verschuldigd van 2% onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe is onvoldoende dat dit bedrag ter sprake is gekomen in het overleg tussen partijen. Dat de vrouw het redelijk acht dat met deze rentevergoeding wordt gerekend betekent nog niet dat partijen dat ook aldus hebben afgesproken. Grief C van de vrouw in het incidenteel hoger beroep faalt.
3.28 Alvorens verder te beslissen zal het hof de vrouw in de gelegenheid stellen zich bij akte ter rolle uit te laten als is overwogen in rechtsoverweging 3.3 en 3.20.
6. De beslissing in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
Het hof, recht doende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 24 januari 2012 en stelt de vrouw in de gelegenheid zich bij akte uit te laten als is overwogen in rechtsoverweging 3.3 en 3.20;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, G.J. Rijken en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 december 2011.