4.1 Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de IW 1990 is, voor zover hier van belang, iedere bestuurder van een lichaam hoofdelijk aansprakelijk voor - onder meer - de loonbelasting en de omzetbelasting die het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam verschuldigd is overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden van het artikel. Artikel 36, tweede lid, van de IW 1990 legt op het lichaam de plicht om, nadat gebleken is dat het niet tot betaling van de belasting in staat is, daarvan mededeling aan de ontvanger te doen (hierna: de melding van betalingsonmacht). De melding van betalingsonmacht moet worden gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan (artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990; hierna: het UBIW 1990). In geval van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan, kan, voor zover die omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam, in afwijking van het eerste lid, de mededeling worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag (artikel 7, tweede lid UBIW 1990).
4.2 Artikel 36, derde lid, van de IW 1990 bepaalt dat indien het lichaam op de juiste wijze tot de melding van betalingsonmacht is overgegaan, een bestuurder aansprakelijk is indien aannemelijk is dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de melding. In artikel 36, vierde lid, van de IW 1990 is bepaald dat indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk is, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
4.3 Artikel 32, tweede lid, van de IW 1990, bepaalt dat de bepalingen van het desbetreffende hoofdstuk zich mede uitstrekken tot in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt, een en ander voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.
Naheffingsaanslag loonheffing
4.4 In hoger beroep is in geschil of de bv een melding heeft gedaan van haar betalingsonmacht. Belanghebbende draagt daarvoor de brief van 18 februari 2009 aan. Op de naheffingsaanslag loonheffing is als dagtekening 13 januari 2009 en als uiterste betalingsdatum 27 januari 2009 vermeld. De bv had, als zij een beroep had willen doen op artikel 7, tweede lid UBIW 1990, uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag, derhalve uiterlijk 10 februari 2009, haar betalingsonmacht moeten melden. Van een dergelijke melding op of voor die datum is geen sprake geweest. Derhalve wordt op grond van artikel 36, vierde lid, IW 1990, vermoed dat de niet betaling aan belanghebbende is te wijten en wordt belanghebbende slechts toegelaten tot het bewijs van het tegendeel, indien zij aannemelijk maakt dat het niet melden van de betalingsonmacht niet aan haar is te wijten. Belanghebbende heeft dienaangaande aangevoerd, dat er geen betalingsonmacht was omdat er sprake was van negatieve aangiften. Dit argument geldt echter niet voor de naheffingsaanslag loonheffing. Belanghebbende heeft voorts onvoldoende aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat het niet melden van de betalingsonmacht niet aan haar is te wijten. Op grond van het vorenstaande moet ook in hoger beroep worden geoordeeld dat belanghebbende niet kan worden toegelaten tot het in artikel 36, vierde lid, van de IW 1990 bedoelde tegenbewijs, zodat uitgegaan moet worden van kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende.
4.5 Voor zover belanghebbende betoogt, dat een aansprakelijkstelling achterwege moet blijven zolang de naheffingsaanslag nog niet onherroepelijk vast staat, merkt het Hof het volgende op. Artikel 49, derde lid, van de IW 1990 heeft tot gevolg dat met betrekking tot de beschikking tot aansprakelijkstelling dezelfde rechtsmiddelen bezwaar, (hoger) beroep en beroep in cassatie openstaan als die welke zijn opgenomen in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen met betrekking tot de door de inspecteur vastgestelde belastingaanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen. Het zevende lid van artikel 49 IW 1990 bepaalt, dat het bezwaar tegen de aansprakelijkstelling geen betrekking kan hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. Het is de Ontvanger derhalve toegestaan belanghebbende ook aansprakelijk te stellen voor nog niet onherroepelijk vaststaande aanslagen, waarbij hij, indien daartegen eveneens bezwaar is gemaakt, ook de omvang van die aanslagen dient te toetsen.
4.6 De inspecteur heeft de naheffingsaanslag loonheffing opgelegd vanwege een verschil tussen de afgedragen loonheffing en de verzamelloonstaat. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag loonheffing geen afzonderlijke grieven aangedragen. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat de naheffingsaanslag onjuist is.
4.7 De Ontvanger heeft belanghebbende daarom terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslag loonheffing.
Naheffingsaanslagen omzetbelasting
4.8 Belanghebbende stelt dat zij ten onrechte aansprakelijk is gesteld, omdat de naheffingsaanslagen omzetbelasting nog niet onherroepelijk vaststaan en de bv tijdig de betalingsonmacht heeft gemeld. Daarnaast betwist zij de omvang van de naheffingsaanslagen, omdat aan de facturen reële transacties ten grondslag liggen.
4.9 Daargelaten of de melding van de betalingsonmacht tijdig is gedaan, hetgeen de Ontvanger betwist, is het Hof van oordeel dat de Ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
4.10 Hiertoe heeft het Hof het volgende overwogen. Van onbehoorlijk bestuur is sprake wanneer geen redelijk denkend bestuur onder dezelfde omstandigheden aldus gehandeld zou hebben. In het onderhavige geval is belanghebbende bestuurder geworden van een rechtspersoon, waarvan de fysieke administratie enkel bestond uit een verzameling facturen. Bij raadpleging van de enige bankrekening van de bv had belanghebbende kunnen constateren, dat van substantiële inkomsten geen sprake was; de ontvangsten op deze bankrekening waren vrijwel uitsluitend afkomstig van de Belastingdienst en werden veroorzaakt door de teruggaven van omzetbelasting. Van de bankrekening werden bedragen in contanten opgenomen, waarbij niet duidelijk was waar deze bedragen voor werden gebruikt. Belanghebbende had voorts kunnen constateren dat een boekhouding of klantenbestand ontbrak, terwijl tot aanzienlijke bedragen omzetten en kosten in de aangiften omzetbelasting werden aangegeven. Belanghebbende heeft ondanks deze en andere indicaties geen nader onderzoek gedaan naar het voldoen aan de fiscale verplichtingen door B en zij heeft toegestaan dat haar zoon na haar benoeming als bestuurder de fiscale verplichtingen van de bv bleef vervullen. Mede gelet op deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is het Hof van oordeel dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
4.11 Belanghebbende stelt dat zij niet over de volledige administratie beschikt om haar standpunt te kunnen onderbouwen. De Ontvanger brengt hier onder verwijzing naar het eind proces-verbaal van de FIOD tegen in, dat een fysieke noch een elektronische boekhouding of financiële administratie van de bv is aangetroffen bij de huiszoekingen door de FIOD. Met deze verwijzing maakt de Ontvanger aannemelijk, dat een administratie ontbreekt. De door de FIOD in beslag genomen facturen zijn bij de gemachtigde van belanghebbende bekend. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet belemmerd in haar verdediging.
4.12 De stelling van belanghebbende dat zij niet aansprakelijk gesteld kan worden voor niet onherroepelijk vaststaande naheffingsaanslagen omzetbelasting faalt op de gronden genoemd onder 4.5. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat aan de facturen reële transacties ten grondslag liggen. De Ontvanger betwist dat er bewijzen voor deze transacties zijn, omdat de bv daarom vele malen schriftelijk is verzocht, maar dat op deze verzoeken niet is gereageerd. Tegenover deze betwisting door de Ontvanger heeft belanghebbende onvoldoende aangedragen, waaruit volgt dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Het Hof acht de naheffingsaanslagen omzetbelasting daarom terecht en tot de juiste bedragen opgelegd.
4.13 Ten aanzien van de heffingsrente waarvoor belanghebbende tevens aansprakelijk is gesteld, heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“Verweerder heeft eiseres ook aansprakelijk gesteld voor de in rekening gebrachte heffingsrente. Op grond van artikel 32 van de IW 1990 strekt de aansprakelijkheid zich ook uit tot de in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor aansprakelijkheid bestaat, een en ander voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten. Gelet op het achterwege blijven van ieder toezicht op het door A BV vervullen van haar fiscale verplichtingen, kan het verschuldigd worden van heffingsrente aan eiseres worden verweten. Verweerder heeft eiseres daarom terecht ook voor de heffingsrente aansprakelijk gesteld.”
4.14 De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen en het Hof maakt haar motivering tot de zijne.
4.15 De Ontvanger heeft belanghebbende daarom terecht en tot de juiste bedragen aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslagen omzetbelasting en de daarbij vastgestelde heffingsrente.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.