ECLI:NL:GHARN:2012:BV3732

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
5 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AVNR 1098-11
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en verzoek om schadevergoeding wegens gederfde inkomsten na invordering rijbewijs

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 5 januari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verzoek om schadevergoeding wegens gederfde inkomsten na de invordering van het rijbewijs van de appellant. De appellant was eerder vrijgesproken van overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, maar had een verzoek ingediend op grond van artikel 164, negende lid, van dezelfde wet, om een schadevergoeding van € 3.332,= voor de periode dat hij zijn rijbewijs had moeten missen. De rechtbank te Zutphen had dit verzoek afgewezen, omdat de invordering van het rijbewijs niet onterecht was geweest, gezien de omstandigheden waaronder de invordering had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor zijn situatie, aangezien hij onder invloed van drugs had gereden.

In het hoger beroep heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot bevestiging van de beschikking van de rechtbank, stellende dat de appellant door zijn eigen handelen in de problemen was gekomen. Het hof heeft de argumenten van de appellant en de advocaat-generaal overwogen en is tot de conclusie gekomen dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van de gevraagde schadevergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant op 24 mei 2010 was aangehouden op verdenking van rijden onder invloed, na melding van gevaarlijk rijgedrag. Ondanks de vrijspraak in de strafzaak, was de invordering van het rijbewijs gerechtvaardigd op basis van de omstandigheden van de zaak.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bevestigd, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de appellant voor zijn eigen gedrag en de gevolgen daarvan voor de invordering van zijn rijbewijs.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Pkn: 06-106951-10
Avnr: 1098-11
Het gerechtshof Arnhem heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld door
[naam verzoeker],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres],
domicilie kiezende te [adres kantoor], ten kantore van zijn raadsman,
hierna te noemen appellant,
Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 30 juni 2011 houdende de beslissing op een verzoek ex artikel 164, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 juncto artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 1 december 2011 de advocaat-generaal, appellant en diens raadsman mr. [naam raadsman], advocaat te [plaatsnaam].
Het hof heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift van appellant, ingediend op 4 mei 2011 ter griffie van de rechtbank te Zutphen, door mr. [naam raadsman] voornoemd;
- het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek door de rechtbank op 30 juni 2011;
- voormelde beschikking van de rechtbank;
- de akte van 30 juni 2011 opgemaakt door de griffier van de rechtbank te Zutphen, waarbij namens appellant hoger beroep werd ingesteld tegen voormelde beschikking;
- de overige zich in het dossier bevindende stukken.
OVERWEGINGEN
1. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de rechtbank te Zutphen van 7 februari 2011 is appellant vrijgesproken van overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Derhalve is de zaak geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel .
2. Het inleidende verzoekschrift strekt onder andere tot toekenning van een vergoeding wegens gederfde inkomsten ten bedrage van € 3.332,= gedurende de tijd dat zijn rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest. Op de overige verzoeken heeft de rechtbank bij separate beschikking beslist.
3. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding ter zake van gederfde inkomsten gedurende de tijd dat het rijbewijs van appellant is ingevorderd en ingehouden geweest, ongegrond verklaard, omdat appellant weliswaar uiteindelijk is vrijgesproken maar dat dit niet betekent dat de invordering van het rijbewijs destijds onterecht is geweest. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat is vastgesteld dat appellant zelf na inname van een flinke hoeveelheid GHB en andere stoffen een auto is gaan besturen terwijl als bekend mag worden verondersteld dat inname van deze middelen de rijvaardigheid negatief kan beïnvloeden. Daarom heeft appellant het aan zijn eigen lichtvaardige en onachtzame gedrag te wijten dat zijn rijbewijs is ingevorderd. De rechtbank acht om die reden geen gronden van billijkheid aanwezig om een vergoeding toe te kennen.
4. Appellant heeft als grief tegen de beschikking waarvan beroep aangevoerd dat de rechter in eerste aanleg heeft miskend dat niet bewezen kon worden dat appellant ook daadwerkelijk onder invloed van die stof heeft gereden en dat de rechtbank derhalve ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend.
5. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van de beschikking waarvan beroep. De advocaat-generaal heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat appellant door te handelen, zoals hij heeft gedaan, zichzelf in de problemen heeft gebracht. Subsidiair heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat er ook overigens geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan appellant een vergoeding toe te kennen omdat hij kennelijk niet alle mogelijkheden heeft onderzocht om een andere manier van vervoer te vinden om zijn werkzaamheden te verrichten.
6. Op grond van het bepaalde in artikel 164, negende lid, van het Wetboek van de Wegenverkeerswet 1994 kan de rechter aan de gewezen verdachte, in het geval de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor toepassing van het eerste of vierde lid (overgifte rijbewijs respectievelijk inhouden rijbewijs) niet is toegelaten, en de rechter daarvoor – alle omstandigheden in aanmerking genomen – gronden van billijkheid aanwezig acht, een vergoeding toekennen voor schade die hij heeft geleden ten gevolge van de invordering en inhouding van zijn rijbewijs.
7. Het hof acht geen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van de gevraagde vergoeding. Het rijbewijs van appellant is - kort samengevat - op 24 mei 2010 ingevorderd en vervolgens ingehouden nadat hij was aangehouden op verdenking van het rijden onder invloed. Ten tijde van de overtreding heeft een getuige melding gemaakt van zeer asociaal en verkeersgevaarlijk rijgedrag door een bestuurder die later appellant bleek te zijn. Het gedrag van appellant en de uiterlijke kenmerken van het gedrag van appellant die duidden op het gebruik van drugs, hebben geleid tot de aanhouding van appellant op verdenking van het rijden onder invloed. Appellant heeft aanvankelijk verklaard dat hij weinig had gegeten die dag en een aantal medicijnen had ingenomen. Bij appellant is die dag tevens GHB aangetroffen. Appellant heeft later verklaard dat hij ook GHB had ingenomen maar dat hij dat heeft gedaan nadat hij was aangehouden door de politie. Bij de behandeling van het verzoekschrift in hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij GHB pas heeft gebruikt tussen zijn aanhouding en de binnenkomst in het politiebureau. Wat daar ook van zij, met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat appellant het aan zichzelf heeft te wijten dat op hem de verdenking wegens rijden onder invloed is komen te rusten en hij heeft daarmee de invordering en inhouding van het rijbewijs over zichzelf afgeroepen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
BESCHIKKENDE
Het hof:
- bevestigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mrs. E.A.K.G. Ruys, voorzitter, J.H.C. van Ginhoven en W.R. Rosingh, raadsheren, in tegenwoordigheid van T.M.M. van Lieshout-Witjes, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 5 januari 2012.