Arrest d.d. 3 april 2012
Zaaknummer 200.076.472/01
(zaaknummer rechtbank: 161052 / HA ZA 09-1155)
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellante sub 1],
gevestigd te Geldrop,
2. [appellante sub 2],
gevestigd te Amersfoort,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. M. Franke, kantoorhoudende te Eindhoven,
1. [geïntimeerde sub 1],
gevestigd te Wijhe,
2. [geïntimeerde sub 2],
gevestigd te Wijhe,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. M.A.M.J. Stücken, kantoorhoudende te Amsterdam.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 4 augustus 2010 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 29 oktober 2010 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 23 november 2010.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het op 4 augustus 2010 door de Rechtbank Zwolle-Lelystad gewezen vonnis onder rolnummer 09-1155 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
IN CONVENTIE
Primair
- De tussen partijen gesloten overeenkomsten op grond van dwaling te vernietigen;
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellante sub 1] en/of [appellante sub 2] een bedrag
van € 143.601,69, althans een bedrag door uw Hof in goede justitie te bepalen,
vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vervaldata van de
facturen, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van beide instanties;
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen, indien niet binnen veertien dagen na
dagtekening van de aanschrijving tot vrijwillige voldoening aan het te wijzen arrest is
voldaan, aan [appellante sub 1] en/of [appellante sub 2] te voldoen aan nakosten € 131,-- zonder betekening
van het in dezen te wijzen arrest, te verhogen met € 68,-- ingeval dit arrest wel is
betekend.
Subsidiair
- Geïntimeerden op grond van onrechtmatige daad, dan wel onverschuldigde betaling dan
wel ongerechtvaardigde verrijking dan wel redelijkheid en billijkheid hoofdelijk te
veroordelen tot betaling aan [appellante sub 1] en/of [appellante sub 2] een bedrag van € 143.601,69, althans
een bedrag door uw Hof in goede justitie te bepalen, vermeerderd met de wettelijke
rente over dit bedrag vanaf de vervaldata van de facturen, althans vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van beide instanties;
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen, indien niet binnen veertien dagen na
dagtekening van de aanschrijving tot vrijwillige voldoening aan het te wijzen arrest is
voldaan, aan [appellante sub 1] en/of [appellante sub 2] te voldoen aan nakosten € 131,-- zonder betekening
van het in dezen te wijzen arrest, te verhogen met € 68,-- ingeval dit arrest wel is
betekend.
Meer subsidiair
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellante sub 1] en/of [appellante sub 2] een bedrag
van € 71.400,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de
vervaldata van de facturen, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der
algehele voldoening
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen in de beslagkosten ad € 2.649,75;
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van beide instanties;
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen, indien niet binnen veertien dagen na
dagtekening van de aanschrijving tot vrijwillige voldoening aan het te wijzen arrest is
voldaan, aan [appellante sub 1] en/of [appellante sub 2] te voldoen aan nakosten € 131,-- zonder betekening
van het in dezen te wijzen arrest, te verhogen met € 68,-- ingeval dit vonnis wel is
betekend.
Uiterst subsidiair
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellante sub 1] en/of [appellante sub 2] een bedrag
van € 11.400,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de
vervaldata van de facturen, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der
algehele voldoening;
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten ad € 2.842,--;
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen in de beslag kosten ad € 2.649,75;
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van beide instanties;
- Geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen, indien niet binnen veertien dagen na
dagtekening van de aanschrijving tot vrijwillige voldoening aan het te wijzen arrest is
voldaan, aan [appellante sub 1] en/of [appellante sub 2] te voldoen aan nakosten € 131,-- zonder betekening
van het in dezen te wijzen arrest, te verhogen met € 68,-- ingeval dit vonnis wel is
betekend.
De vorderingen van geïntimeerden af te wijzen, hetzij hen daarin niet-ontvankelijk te verklaren, zijnde rechtens ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze proceskosten vanaf 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest, althans vanaf een tijdstip door uw Hof in goede justitie te bepalen."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad te oordelen dat de door appellanten tegen het vonnis van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad d.d. 4 augustus 2010 aangevoerde grieven noch ieder afzonderlijk, noch in gezamenlijk verband kunnen leiden tot een ander oordeel en/of vernietiging van dat vonnis.
Het is op bovenstaande gronden dat geïntimeerde concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis waarvan beroep, zonodig onder aanvulling of verbetering van de gronden en tot niet-ontvankelijk verklaring van appellanten in hun vorderingen, althans ontzegging daarvan, met hoofdelijke veroordeling van appellanten in de kosten van beide instantie."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben dertien grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. De rechtbank heeft in zijn vonnis van 4 augustus onder 2.1 tot en met 2.10 feiten vastgesteld. Met grief 1 komen [appellanten] op tegen de onder 2.4 vermelde feiten. Het hof zal hierna, met inachtneming van deze grief, de feiten - voor zover voor de beoordeling in hoger beroep van belang - opnieuw vast stellen. Voor het overige staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, vast de door de rechtbank vastgestelde feiten, zodat ook het hof daarvan in hoger beroep zal uitgaan. Het hof gaat in deze zaak uit van het volgende.
1.1 [appellante sub 2] houdt zich bezig met het vervaardigen en verhandelen van artikelen op sanitair gebied, alsmede het importeren en exporteren van deze artikelen. [appellante sub 1] is bestuurder van [appellante sub 2].
1.2 [geïntimeerde sub 1] houdt zich bezig met advies en dienstverlening op het gebied van UV Techniek voor de professionele markt. [B.V. A] is aandeelhouder en bestuurder van [geïntimeerde sub 1].
1.3 Naar aanleiding van de publiciteit over de legionella-affaire in bovenkarpsel in 1999 heeft [geïntimeerde sub 1] een ontwerp gemaakt voor een douchekop met een UV lamp waarmee legionellea kan worden bestreden. [geïntimeerde sub 1] heeft deze uitvinding wereldwijd geoctrooieerd. Zij heeft een prototype van deze douchekop laten maken en een daarop betrekking hebbend informatieblad, waarin – naast ondermeer een foto van de douchekop – de navolgende tekst voorkomt:
“Legionellabestrijding in een douchekop
Door de bestrijding aan de “uitgang” te plaatsen hebben de bacteriën geen kans meer zich te vermenigvuldigen voordat ze met het badwater worden weggegooid.
[geïntimeerde sub 1] heeft het idee gepatenteerd om UV-C bestrijdingstechniek te integreren met een tappunt. Dit idee is uitgewerkt in de vorm van een productontwerp voor een douchekop.
De douchekop is bijzonder door de aanwezigheid van een UV-C lamp en de benodigde elektronica en accu-capaciteit. In de eerste plaats is de douchekop geoptimaliseerd voor gebruik in zorginstellingen (…)
Voldoet aan Nen1010
Voldoet aan NEN1112 voor douchekoppen
Werkt 1 uur stand-alone op een accu
Wordt aangesloten op een standaard douchekopaansluiting
Voorzien van een chroom-nikkel coating volgens NEN246
Bacteriologisch getest met behulp van een werkend prototype”.
1.4 [geïntimeerde sub 1] wilde haar octrooi vercommercialiseren, maar beschikte zelf niet over de juiste kennis, financiële middelen en schaalgrootte om zelf een risicovol ontwikkelingstraject in te gaan. [appellante sub 2] toonde interesse in de verdere ontwikkeling van het product en het op de markt brengen daarvan. [appellante sub 2] beschikte wel over de juiste kennis en financiële middelen om de UV douche tot een op de markt te brengen product te ontwikkelen.
1.5 Per e-mail van 15 april 2005 heeft [geïntimeerde sub 1] het informatieblad aan de heer [de directeur], directeur van [appellante sub 1], gestuurd met de volgende tekst:
"Bij deze ons info blad over de douchekop. Indien hier nog vragen over zijn kunt u altijd contact met ons opnemen".
1.6 Op 4 januari 2006 is tussen [appellante sub 2] en [geïntimeerde sub 1] een licentieovereenkomst gesloten. Op grond van de licentieovereenkomst was [appellante sub 2] gehouden een eenmalige vergoeding te betalen aan [geïntimeerde sub 1] van € 60.000,-. Daarnaast was [appellante sub 2] ook royalty verschuldigd aan van [geïntimeerde sub 1] die afhankelijk was van het aantal verkochte producten. Het bedrag van € 60.000,- vermeerderd met BTW is door [appellante sub 1] betaald aan [B.V. A].
1.7 Door [appellante sub 1] en [appellante sub 2] zijn voorts diverse bedragen betaald (aan derden) in verband met kosten betrekking hebbend op (de verdere ontwikkeling) van een douchekop met UV lamp.
1.8 Het op de markt brengen van een douchekop met UV lamp is door diverse oorzaken uitgebleven.
1.9 Bij brief van 11 december 2008 schrijft van [geïntimeerde sub 1] aan [appellante sub 2] als volgt:
"Tussen [appellante sub 2] en van [geïntimeerde sub 1] bestaat sinds 12 januari 2006 een licentie overeenkomst met datum [4 januari 2006 versie 4.6] aangaande de ontwikkeling en commercialisering van een gepatenteerde uitvinding van [geïntimeerde sub 1] (zie bijlage). De uitvinding betreft een douchekop met ingebouwde UV apparatuur.
Door diverse interne en externe ontwikkelingen zinn er helaas geen vorderingen gemaakt bij de ontwikkeling en het vermarkten. Verhoopte royalty's voor [geïntimeerde sub 1] blijven daardoor helaas uit.
In goed overleg met de heer [de directeur] van [appellante sub 1], het moederbedrijf van [appellante sub 2], is besloten in een nieuwe rechtsvorm de ontwikkeling van de douchekop ter hand te nemen en het project nieuw leven in te blazen.
Bij dezen stellen wij u voor de licentieovereenkomst te ontbinden, waarbij partijen tevens over en weer verklaren dat zij geen verplichtingen, schulden en/of vorderingen jegens elkaar hebben (finale kwijting). Als u daarmee akkoord kunt gaan, verzoek ik u een geparafeerd exemplaar van deze brief met onderstaande ontbindingsovereenkomst getekend aan mij te retourneren.
Het zal u duidelijk zijn dat het hier een ontbinding in goed overleg betreft. Mocht u behoefte hebben aan nadere informatie, dan kunt u terecht bij ondergetekende of de heer [de directeur] (aan wie een kopie van deze brief verstuurd zal worden).
(…)
1.10 Vervolgens is de bij de brief gevoegde ontbindingsovereenkomst door de heer [de bestuurder], bestuurder van [appellante sub 2], op 12 januari 2009 ondertekend. De tekst van de ontbindingsovereenkomst luidt als volgt:
"[appellante sub 2] en [geïntimeerde sub 1] verklaren hierbij dat de licentieovereenkomst d.d. [4 januari 2006 versie 4.6] tussen [appellante sub 2] en [geïntimeerde sub 1] (een kopie is aan deze overeenkomst gehecht) is ontbonden en verlenen elkaar daarbij finale kwijting".
1.11 [appellante sub 1] en [B.V. Y] enerzijds en [geïntimeerde sub 1] anderzijds, hebben (ook nadien) gesproken over verschillende scenario's voor de verdere ontwikkeling van de UV douche. Daartoe is onder meer een concept samenwerkingsovereenkomst (gedateerd 23 februari 2010) opgesteld door de advocaat van [appellante sub 1], waarbij een nieuwe vennootschap zou worden opgericht. Tot een definitieve samenwerkingsovereenkomst is het niet gekomen.
Procedure in eerste aanleg
2. [appellanten] hebben in eerste aanleg in conventie samengevat gevorderd:
- primair de tussen gesloten overeenkomsten op grond van dwaling te vernietigen en [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 143.601,69;
- subsidiair de tussen partijen gesloten overeenkomst op grond van dwaling te vernietigen en [B.V. A] te veroordelen tot betaling aan [appellante sub 1] van € 71.400,- en [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling aan [appellante sub 1] van € 48.541,83 en aan [appellante sub 2] van € 18.168, 11
- meer subsidiair te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] onrechtmatig jegens [appellanten] hebben gehandeld en te veroordelen tot betaling van
€ 143,601,69,- aan [appellanten].
- meer meer subsidiair te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] onrechtmatig jegens [appellanten] hebben gehandeld en [B.V. A] te veroordelen tot betaling aan [appellante sub 1] van € 71.400,- en [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling aan [appellante sub 1] van € 48.541,83 en aan [appellante sub 2] van € 18.168, 11
- uiterst subsidiair [B.V. A] te veroordelen tot betaling aan [appellante sub 1] van € 11.400.
Een en ander met wettelijke rente en veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding, de buitengerechtelijke kosten ad € 2.842 en de beslagkosten ad.
€ 2.649,75. [appellanten] hebben ter onderbouwing van hun vorderingen gesteld dat [geïntimeerden] hen voorafgaand aan de totstandkoming van de licentieovereenkomst onjuiste informatie hebben verstrekt met betrekking tot de UV handdouche waardoor [appellanten] hebben gedwaald. Door het verstrekken van onjuiste informatie, hebben [geïntimeerden] daarnaast onrechtmatig jegens [appellanten] gehandeld.
3. In reconventie hebben [geïntimeerden] gevorderd, eveneens verkort weergegeven, te verklaren voor recht dat [appellanten] jegens [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld door conservatior beslag te leggen ten laste [geïntimeerden] onder de Rabobank te Deventer, op de roerende zaken van [geïntimeerde sub 1], op de aandelen die [B.V. A] B.V. houdt in [geïntimeerde sub 1] en de onroerende zaak te Wijhe die toebehoort aan [B.V. A] B.V. en die beslagen op te heffen onder vergoeding van de door [geïntimeerden] als gevolg van de beslagleggingen geleden schade.
4. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] in conventie afgewezen en de reconventionele vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen.
Wijziging van eis
5. Grief 2 klaagt er over dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op de in de conclusie van repliek aangekondigde wijziging van eis. Nu [geïntimeerden] tegen de voorgestelde eiswijziging niet op bij de wet bepaalde wijze bezwaar hadden gemaakt en ook niet is gebleken dat de eiswijziging in strijd was met de goede procesorde, is de grief terecht voorgedragen. Het hof zal de vorderingen van [appellanten] dan ook overeenkomstig de gewijzigde eis beoordelen.
De (overige) grieven
6. De overige grieven hebben de kennelijke strekking het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen. De grieven komen allereerst op tegen het oordeel van de rechtbank dat voor zover de vordering van [appellante sub 1] is gebaseerd op een overeenkomst tussen haar en [geïntimeerden] deze direct strandt (grief 3). De grieven klagen er voorts over dat de rechtbank het beroep op dwaling ten onrechte heeft afgewezen en de licentie - en de beëindigingsovereenkomst ten onrechte op die grond niet heeft vernietigd alsmede dat de vorderingen op grond van onrechtmatige moeten stranden (grieven 3, 4 en 5). De grieven bestrijden in dit verband tevens het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] onvoldoende hebben onderbouwd dat door [geïntimeerden] onjuiste informatie is verstrekt met betrekking tot de UV douchekop (grieven 7, 8 en 10). Daarnaast nemen [appellanten] het standpunt in dat de beëindigingsovereenkomst op grond van misbruik van omstandigheden moet worden vernietigd en voorts dat [appellante sub 2] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gehouden aan de finale kwijting zoals opgenomen in de beëindigingsovereenkomst (grief 5, pt. 48 en 49 MvG). De grieven lenen zich per grondslag voor een gebundelde beoordeling.
Samenwerkingsovereenkomst?
7. Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of er met betrekking tot de ontwikkeling en het op de markt brengen van de UV handdouche, naast de licentieovereenkomst van 4 januari 2006 tussen [appellante sub 2] en [geïntimeerde sub 1], tevens een samenwerkingsovereenkomst is gesloten tussen [appellante sub 2] en [appellante sub 1] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds. Uit de toelichting op grief 3 begrijpt het hof dat [appellanten] ingang wensen te doen vinden dat uit hoofde van die samenwerkingsovereenkomst door [appellante sub 1] voor een bedrag van € 48.541,83 en door [appellante sub 2] voor een bedrag van € 18.168,11 aan betalingen zijn verricht ter zake waarvan [appellanten] een zelfstandige aanspraak jegens [geïntimeerden] hebben verkregen. [geïntimeerden] betwisten dat er los van de licentieovereenkomst een samenwerkingsovereenkomst is gesloten op grond waarvan [appellante sub 1] en [appellante sub 2] een zelfstandige vordering op [geïntimeerden] hebben gekregen.
8. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit is af te leiden dat partijen, naast de licentieovereenkomst, een samenwerkingsovereenkomst zijn aangegaan die inhield dat [geïntimeerden] dienden bij te dragen in de kosten van de ontwikkeling van de UV handdouche. Voor die stelling is in de gedingstukken geen steun te vinden. Blijkens de gedingstukken, hetgeen door [appellanten] niet is bestreden, was het de taak van [appellante sub 2] om van het geoctrooieerde ontwerp een product te ontwikkelen dat vervolgens door [appellanten] op de markt gebracht zou worden. Door [appellanten] is evenmin bestreden dat partijen daartoe de licentieovereenkomst zijn aangegaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het gegeven de strekking van de licentieovereenkomst onduidelijk wat de inhoud van zo'n samenwerkingsovereenkomst was.
9. Met [geïntimeerden] is het hof van oordeel dat bij het ontbreken van een samenwerkingsovereenkomst niet kan worden volgehouden dat [geïntimeerden] verplicht zijn de door [appellanten] verrichte betalingen aan derden voor de ontwikkeling van de UV douche te vergoeden. Dit geldt temeer nu door [geïntimeerden] in dit verband onweersproken is gesteld dat de verdere ontwikkeling van de douchekop krachtens de licentieovereenkomst voor rekening van [appellante sub 2] was en [appellante sub 2] door het verstrekken van opdrachten aan derden (zie de overgelegde facturen in productie 6 bij inleidende dagvaarding) ook uitvoering heeft gegeven aan de licentieovereenkomst.
10. Uit het voorgaande volgt dat de door [appellanten] gedane betalingen (ook voor zover ze het bedrag van € 60.000 overschrijden) hun grondslag vinden in de licentieovereenkomst.
11. Nu niet is gebleken dat er naast de licentieovereenkomst tevens een (mondelinge)samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen, gaat het hof voorbij aan het gestelde in punten 24, 27, 29, 43, 58 en 66 van de memorie van grieven voor zover aan die stellingen de gestelde samenwerkingsovereenkomst ten grondslag is gelegd.
Dwaling
12. Het geschil spitst zich voorts toe op de vernietigbaarheid van de licentieovereenkomst. [appellanten] beroepen zich op dwaling. Zij stellen dat [appellante sub 2] op basis van onjuiste informatie van [geïntimeerden] is bewogen tot het aangaan van de licentieovereenkomst. Volgens [appellanten] is door [geïntimeerden] ten onrechte de indruk gewekt dat de UV handdouche zou voldoen aan de in het informatieblad van 2005 gestelde (NEN)normen. [geïntimeerden] betwisten dat zij onjuiste informatie hebben verstrekt. Zij voeren daarnaast het verweer dat de dwaling voor rekening van [appellante sub 2] dient te blijven omdat zij, alvorens van start te gaan met de ontwikkeling van de UV douche, onderzoek had moeten doen in hoeverre het door [appellante sub 2] te vervaardigen model zou kunnen voldoen aan de veiligheidsnormen voor douchekoppen (zie pt. 27 CvA).
13. Het hof stelt voorop dat de partij die aan haar beroep op dwaling ten grondslag legt dat de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij (als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 onder a BW), de stelplicht en bewijslast draagt met betrekking tot (het gedaan zijn, de inhoud en de onjuiste voorstelling van zaken als gevolg van) die inlichting. Het hof is van oordeel dat [appellanten], gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerden], onvoldoende hebben onderbouwd dat [geïntimeerden] hen onjuist hebben geïnformeerd. Daartoe is het volgende redengevend.
14. Uit het informatieblad blijkt voldoende duidelijk dat sprake was van een idee voor een prototype dat is uitgewerkt in de vorm van een productontwerp. Het is eveneens voldoende kenbaar dat de in het informatieblad opgenomen informatie uitsluitend betrekking heeft op het daarin opgenomen prototype. Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] voldoende onderbouwd dat de in het informatieblad opgenomen informatie juist is (zie CvD, pt. 17 - 21).Tegen de achtergrond dat het aan [appellante sub 2] was om het geoctrooieerde productontwerp verder te ontwikkelen, kan niet worden volgehouden dat [appellante sub 2] op grond van de tekst van het informatieblad in de onjuiste voorstelling van zaken is komen verkeren dat de door haar te ontwikkelen UV douche zou voldoen aan de in het informatieblad genoemde (NEN)normen.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is er geen grond [appellanten] toe te laten tot bewijs van haar stellingen op het punt van de door [geïntimeerden] verstrekte informatie ten aanzien van de UV handdouche.
16. Er zijn evenmin feiten gesteld of gebleken waaruit volgt dat [geïntimeerden] een mededingingsplicht hebben geschonden (als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 onder b BW). Dat [appellante sub 2] in de veronderstelling verkeerde dat de door haar te ontwikkelen douchekop aan bepaalde normen zou voldoen, levert op zichzelf geen grond voor dwaling op. Met [geïntimeerden] is het hof van oordeel dat de dwaling van [appellante sub 2] niet verschoonbaar was, omdat het op haar weg had gelegen om zich inspanningen te getroosten de strekking van de licentieovereenkomst te begrijpen.
17. Uit het voorgaande volgt dat het beroep op dwaling faalt. De op die grond gevorderde vernietiging van de licentieovereenkomst wordt afgewezen. Het gevolg hiervan is dat er evenmin plaats is voor de door [appellanten] gevorderde vernietiging van de beëindigingsoverkomst op de voet van artikel 6:229 BW. Een ander gevolg is dat het beroep op dwaling met betrekking tot de beëindigingsovereenkomst en het daarin opgenomen kwijtingsbeding niet slaagt voor zover aan dat beroep ten grondslag is gelegd dat het informatieblad onjuiste informatie met betrekking tot de UV douchekop bevat.
18. Aan het beroep op dwaling ter zake van de beëindigingsovereenkomst leggen [appellanten] voorts ten grondslag dat [geïntimeerden] onjuiste informatie hebben verstrekt met betrekking tot de finale kwijting. Het belangrijkste verwijt dat [appellanten] [geïntimeerden] maken is dat zij bij [de bestuurder] van [appellante sub 2] de indruk hebben gewekt dat [de directeur] van [appellante sub 1] akkoord was met de door [geïntimeerden] voorgestelde wijze van beëindiging, zodat [appellante sub 2] geen belemmering zag om de overeenkomst te tekenen. Door [geïntimeerden] wordt dit gemotiveerd bestreden.
19. Met [geïntimeerden] is het hof van oordeel dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de enkele omstandigheid dat [de bestuurder] in de veronderstelling verkeerde dat [de directeur] akkoord was met de beëindigingsovereenkomst dwaling oplevert, nog daargelaten dat door [appellanten] geen feiten zijn gesteld of gebleken waaruit volgt [geïntimeerden] bij [de bestuurder] de indruk hebben gewekt dat [de directeur] reeds akkoord was. [appellante sub 1] was immers geen partij was bij de beëindigingsovereenkomst waarmee de tussen [geïntimeerden] en [appellante sub 2] gesloten licentieovereenkomst werd beëindigd. Voorts is het hof met [geïntimeerden] van oordeel dat in de gegeven omstandigheden verwacht mag worden dat [de bestuurder] als directeur van [appellante sub 2] en [de directeur] als directeur van [appellante sub 1] die op haar beurt bestuurder is van [appellante sub 2], elkaar op elkaar op de hoogte houden van hun gesprekken met [geïntimeerden] Ook op die grond faalt een beroep op dwaling.
Misbruik van omstandigheden
20. [appellanten] voeren daarnaast aan dat de beëindigingsovereenkomst op grond van misbruik van omstandigheden moet worden vernietigd. Volgens [appellanten] hebben [geïntimeerden] misbruik gemaakt van de situatie dat de gesprekken ten aanzien van de beëindigingsovereenkomst met [de directeur] hebben plaatsgevonden, terwijl [de bestuurder] uiteindelijk namens [appellante sub 2] tot ondertekening van de overeenkomst is overgegaan.
21. Het hof kan [appellanten] in dit betoog niet volgen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe het handelen van [geïntimeerden] in de gegeven omstandigheden heeft geleid tot misbruik van omstandigheden. In het bijzonder is niet gesteld noch gebleken dat [geïntimeerden] wisten of moesten begrijpen dat [de directeur] en [de bestuurder] niet met elkaar spraken over de gesprekken die tussen van [de directeur] en [geïntimeerden] hadden plaatsgevonden over de beëindiging van de licentieovereenkomst.
In strijd met redelijkheid en billijkheid
22. [appellanten] betogen voorts dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gehouden kunnen worden aan de in de beëindigingsovereenkomst opgenomen finale kwijting. Daartoe stellen zij dat zij aanzienlijke kosten hebben gemaakt en bedragen hebben betaald ter zake van de UV handdouche, terwijl dit product waardeloos blijkt te zijn en [geïntimeerden] hiervan aanzienlijk hebben geprofiteerd.
23. Ook hierin kan het hof [appellanten] niet volgen. Uit de beknopte toelichting op de grief begrijpt het hof dat [appellanten] ingang wensen te doen vinden dat de kwijtingsbepaling in de beëindigingsovereenkomst in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof merkt allereerst op dat de rechter bij toepassing van artikel 6: 248 lid 2 BW de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. In dat licht bezien, is het hof van oordeel dat [appellanten], mede gelet op de stellingen van [geïntimeerden] dat het de bedoeling van partijen was dat [appellante sub 2] verantwoordelijk was voor de ontwikkeling van de UV douche en zij verder niets verdiend hebben aan de UV douche door het uitblijven van de exploitatie daarvan, onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld die haar beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid kunnen dragen. Dit geldt temeer nu het hier een transactie betreft tussen commerciële partijen en "spijt achteraf" geen geslaagd beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid oplevert.
Onrechtmatige daad
24. De stelling van [appellanten] dat [geïntimeerden] jegens [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld door hen van onjuiste informatie te voorzien c.q. informatie te verzwijgen, wordt door [appellanten] op geen enkele wijze geconcretiseerd. In het bijzonder wordt de stelling dat dit handelen van [geïntimeerden] als misleidende reclame in de zin van artikel 6:194 BW moet worden beschouwd niet nader onderbouwd, zodat het hof aan deze stelling voorbijgaat.
25. De slotsom is dat de grieven 3, 4, 5, 7, 8 en 10 falen. De door [appellanten] aangevoerde gronden kunnen de primaire en de subsidiaire vordering als hiervoor geformuleerd niet dragen. Na het vorenoverwogene hebben [appellanten] bij de behandeling van de grieven 6 en 9 geen belang meer.
Inhoud licentieovereenkomst
26. Met grief 12 klagen [appellanten] er over dat de rechtbank de uiterst subsidiaire vordering ter zake de betaling van de BTW ad. € 11.400,- niet in de oordeelsvorming heeft betrokken. Met deze grief wensen [appellanten] ingang te doen vinden dat in de licentieovereenkomst was overeengekomen dat slechts een bedrag van € 60.000,- diende te worden betaald en dat over dit bedrag geen BTW was verschuldigd. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat zij een bedrag van
€ 11.400,- te veel hebben betaald en dat dit bedrag met rente door [geïntimeerden] terugbetaald dient te worden. [geïntimeerden] betwisten dat de eenmalige vergoeding van € 60.000,- inclusief BTW zou zijn. Dat staat volgens hen ook niet in de licentieovereenkomst vermeld. Voorts wijzen [geïntimeerden] erop dat [appellante sub 1] de facturen met BTW ook gewoon heeft betaald.
27. Het hof overweegt als volgt. In de kern genomen gaat het hier om de vraag wat de inhoud is van de tussen partijen overeengekomen vergoeding als vastgelegd in de licentieovereenkomst. Voor de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen en dient rekening gehouden te worden met de wordingsgeschiedenis van het contract. Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004, NJ 2005, 493, volgt dat in praktisch opzicht de taalkundige betekenis van de bewoordingen, gelezen in de context van het contract als geheel, bij de uitleg vaak wel van groot belang zijn. Dit geldt in het bijzonder indien het gaat om een commerciële transactie tussen twee gelijkwaardige professionele partijen.
28. In de licentieovereenkomst wordt niet vermeld of over de eenmalige vergoeding van € 60.000,- BTW is verschuldigd. Op de twee facturen die door [geïntimeerden] krachtens artikel 4 van licentieovereenkomst aan [appellante sub 2] zijn verstuurd, is over het totale bedrag van € 60.000,- BTW in rekening gebracht. Door [appellanten] zijn, mede gelet op het feit dat de facturen zonder protest zijn voldaan, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de door hen voorgestane uitleg kunnen dragen dat over de eenmalige vergoeding geen BTW is verschuldigd. Voorts stuit de desbetreffende vordering af op de verleende finale kwijting. De grief faalt derhalve.
Schadestaat
29. Grief 11 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door [appellanten] niet is betwist dat [geïntimeerden] door de gelegde beslagen schade heeft geleden en bestrijdt het oordeel dat de gevorderde verklaring voor recht dat [appellanten] deze schade dient te vergoeden toewijsbaar is. [appellanten] betwisten dat [geïntimeerden] als gevolg van de beslaglegging schade hebben geleden. [geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat nu vaststaat dat de beslagen onrechtmatig zijn gelegd, de daaruit voortvloeiende schade door [appellanten] moet worden vergoed.
30. Het hof is met [geïntimeerden] van oordeel dat uit het enkele feit dat het beslag onrechtmatig is, hetgeen door [appellanten] niet wordt betwist, kan worden afgeleid dat het aannemelijk is dat [geïntimeerden] schade kunnen hebben geleden. De rechtbank heeft partijen, nu de mogelijkheid van schade in de gegeven omstandigheden zonder meer aannemelijk is, terecht naar de schadestaat verwezen. De grief faalt mitsdien.
Bewijs
31. Nu hetgeen verder ter bewijs is aangeboden niet aan de te nemen beslissingen kan bijdragen, zal geen van de partijen tot enige bewijslevering worden toegelaten.
De slotsom
32. De grieven falen. Het vonnis wordt bekrachtigd. Nu [appellanten] in hoger beroep in het ongelijk worden gesteld, worden zij in de proceskosten van het beroep veroordeeld (1 punt in tarief V). De proceskostenveroordeling in eerste aanleg blijft in stand.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 augustus 2010;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] op € 4.650,- aan verschotten en € 2.632,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad; en
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. H. de Hek, voorzitter, L. Groefsema en R.E. Weening en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 3 april 2012 in bijzijn van de griffier.