ECLI:NL:GHARN:2012:BW1626

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
10 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.016.357/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over de echtheid van handtekeningen in een kredietovereenkomst en afrekeningsnota

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 10 april 2012, stond de echtheid van handtekeningen onder een kredietovereenkomst en een afrekeningsnota centraal. Finata Bank N.V., appellante in het principaal appel, had een vordering ingesteld tegen [geïntimeerde], die in eerste aanleg als gedaagde was aangemerkt. De zaak kwam voort uit een lening die [geïntimeerde] had afgesloten bij de AMEV, waarbij de Diemen Adviesgroep betrokken was. Tijdens het proces werd betwist of de handtekening onder de afrekeningsnota van 14 december 2001 daadwerkelijk van [geïntimeerde] afkomstig was.

Het hof had eerder in een tussenarrest van 19 oktober 2010 [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. [geïntimeerde] verklaarde dat zij slechts één handtekening had gezet, onder een brief van de Diemen Adviesgroep, en dat zij niet op de hoogte was van de documenten van Finata Bank. Het hof probeerde deskundigen te benoemen om de handtekeningen te vergelijken, maar het originele document was niet beschikbaar, wat leidde tot twijfels over de echtheid van de handtekening.

Uiteindelijk concludeerde het hof dat het deskundigenonderzoek niet kon plaatsvinden door het ontbreken van het origineel van de afrekeningsnota. Het hof oordeelde dat de gerezen twijfel over de handtekening niet kon worden weggenomen en dat Finata Bank verantwoordelijk was voor het niet kunnen overleggen van het origineel. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van Finata Bank af, waarbij het de bank veroordeelde in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het kunnen overleggen van originele documenten in rechtszaken die draaien om de echtheid van handtekeningen. Het hof stelde vast dat [geïntimeerde] niet gehouden was om enige bedragen terug te betalen aan Finata Bank, omdat de handtekening onder de afrekeningsnota niet als bewijs kon worden aangemerkt.

Uitspraak

Arrest d.d. 10 april 2012
Zaaknummer 200.016.357/01
(zaaknummer rechtbank: 99692/HA ZA 04-1027)
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Finata Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Finata Bank,
advocaat: mr. N.L.J.M. Rijssenbeek, kantoorhoudende te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde],
eertijds wonende te [woonplaats], thans te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F.B.A.M. van Oss, kantoorhoudende te Harderwijk.
De inhoud van het tussenarrest van 19 oktober 2010 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
[geïntimeerde] heeft op 16 november 2010 een akte genomen.
Ter zitting van de raadsheer-commissaris van 1 februari 2011 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij [geïntimeerde] als getuige is gehoord. Van het getuigenverhoor is een proces-verbaal opgemaakt.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
In het incidenteel appel
1. In het tussenarrest van 19 oktober 2010 heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands door het hof bewezen geachte feit dat de handtekening onder de afrekeningsnota van 14 december 2010 van haar afkomstig is.
2. Het hof stelt in dit verband voorop dat het voor het slagen van het hiervoor bedoelde tegenbewijs voldoende is dat het voorshands bewezen geachte feit door het tegenbewijs wordt ontzenuwd (vgl. Hoge Raad 2 mei 2003, LJN: AF3807).
3. [geïntimeerde] heeft zichzelf als getuige doen horen en heeft onder meer het volgende verklaard:
"Ten behoeve van de heer [betrokkene] had ik destijds een lening afgesloten bij de AMEV. Op een gegeven moment vertelde [betrokkene] mij dat zijn werkgever, de Diemen Adviesgroep, had voorgesteld om deze lening van mij over te nemen en elders onder te brengen. De Diemen Adviesgroep zou rente en aflossing voor deze lening betalen door middel van de provisie waar [betrokkene] recht op had. Deze provisie konden zij hem anders niet uitbetalen omdat hij in de schuldsaneringsregeling zat. [betrokkene] had een brief bij zich van de Diemen Adviesgroep waarin een en ander werd uitgelegd, ondertekend door één van de directieleden, [directie Diemen Adviesgroep]. Onder deze brief heb ik mijn handtekening voor akkoord gezet. Dit is ook de enige handtekening die ik heb geplaatst. Ik heb verder geen contracten of andere formulieren gezien, laat staan getekend. Ik was zelfs niet op de hoogte van het bestaan van de Finata Bank. De brief van de Diemen Adviesgroep waar ik mijn handtekening onder heb gezet zit niet bij de stukken. Deze brief hebben wij niet meer kunnen achterhalen. U toont mij de leningsovereenkomst van Finata Bank van 14 december 2001 en de afrekeningsnota van de Finata Bank, eveneens van 14 december 2001 (productie 1 bij de dagvaarding). Ik zeg u dat ik deze formulieren destijds niet heb gezien en dat de handtekening die daarop staat ook niet van mij afkomstig is. U houdt mij voor dat de handtekening onder de leningsovereenkomst in het kader van de procedure bij de rechtbank door de deskundige Hardy is beoordeeld en dat deze deskundige tot de conclusie is gekomen dat deze handtekening met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid door mijzelf is gezet. Het enige dat ik hierop kan antwoorden is dat de handtekening inderdaad goed lijkt op mijn handtekening, maar dat ik hem beslist niet heb gezet. De handtekening onder de afrekeningsnota lijkt echter niet op mijn handtekening, deze is ook niet door Hardy beoordeeld. De passage in het proces-verbaal van het verhoor van de politie Flevoland van
26 juni 2002 waar ik heb verklaard: “Omdat ik [betrokkene] volledig vertrouwde heb ik toen een formulier voor overname getekend. Op dit formulier stond een rekeningnummer van de Diemen Adviesgroep, zodat ik mij kon overtuigen dat de Diemen Adviesgroep de betalingen ook daadwerkelijk zou doen” heeft betrekking op de brief van [directie Diemen Adviesgroep] van de Diemen Adviesgroep waarover ik zojuist heb verklaard."
4. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] als getuige nadrukkelijk en bij herhaling heeft verklaard dat zij slechts één handtekening heeft geplaatst en wel onder een brief van de Diemen Adviesgroep. Zij heeft ontkend de handtekeningen onder de kredietovereenkomst van 14 december 2001 en de afrekeningsnota van eveneens 14 december 2001 te hebben geplaatst, ook na door de raadsheer-commissaris te zijn geconfronteerd met het oordeel van de door de rechtbank benoemde deskundige ir. H. Hardy die met betrekking tot de handtekening onder de kredietovereenkomst tot de conclusie is gekomen dat deze met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid door [geïntimeerde] zelf is geplaatst. Daarnaast heeft [geïntimeerde] verklaard dat zij heeft geconstateerd dat de handtekening onder de kredietovereenkomst en de afrekeningsnota van elkaar verschillen, in die zin dat de handtekening onder de kredietovereenkomst wel lijkt op haar eigen handtekening, maar de handtekening onder de afrekeningsnota niet. Het hof heeft vastgesteld dat de handtekening onder de afrekeningsnota op het eerste gezicht inderdaad op enkele kenmerkende punten afwijkt van de onder de kredietovereenkomst geplaatste handtekening, alsmede van alle andere handtekeningen van [geïntimeerde] die in procedure zijn gebracht. Het betreft met name de wijze waarop de letters "r" en "k" in de naam [naam] zijn geschreven.
5. Het hof heeft op basis van de verklaring van [geïntimeerde] in samenhang met de hiervoor genoemde verschillen in handtekening geoordeeld dat er zodanige twijfel is aan de echtheid van de handtekening onder de afrekeningsnota van 14 december 2001 dat een onderzoek naar de echtheid door een deskundige aangewezen is.
6. Het hof heeft daartoe getracht de al eerder genoemde deskundige Hardy te benaderen, doch is er niet in geslaagd hem te traceren.
Vervolgens heeft het hof overwogen R. ter Kuile-Haller tot deskundige te benoemen. Zij heeft gevraagd om toezending van het origineel van de afrekeningsnota. Naar aanleiding van daartoe strekkende verzoeken van het hof is noch de advocaat van [geïntimeerde], noch de advocaat van Finata Bank er in geslaagd het origineel van dit stuk te achterhalen.
Het hof heeft daarop bij brief van 2 november 2011 een kopie van de afrekeningsnota aan de beoogde deskundige gezonden met de vraag of zij op basis daarvan een deskundigenbericht zou kunnen uitbrengen.
R. ter Kuile-Haller heeft op 15 december 2011 telefonisch medegedeeld aan de griffie van het hof dat de kopie onvoldoende aanknopingspunten biedt om de vraag of de handtekening van [geïntimeerde] onder de afrekeningsnota echt is met voldoende zekerheid te kunnen beoordelen.
7. Het hof moet daarom vaststellen dat het noodzakelijk geachte deskundigenonderzoek geen doorgang kan vinden wegens het ontbreken van het origineel van de afrekeningsnota. De gerezen twijfel ten aanzien van de handtekening onder de afrekeningsnota van 14 december 2001 is dan ook niet weggenomen.
8. Nu er vanuit moet worden gegaan dat het origineel van de afrekeningsnota berust in de administratie van Finata Bank, althans daar behoort te berusten, komen de gevolgen van het niet doorgaan van het deskundigenonderzoek voor haar rekening.
9. Het vorenstaande leidt het hof tot het oordeel dat [geïntimeerde] het voorshands door het hof bewezen geachte feit dat de handtekening onder de afrekeningsnota van 14 december 2001 van haar afkomstig is in voldoende mate heeft ontzenuwd. Dit feit wordt daarom geacht niet te zijn bewezen. Finata Bank heeft ter zake geen nader bewijs aangeboden.
10. Het moet er om die reden voor worden gehouden dat [geïntimeerde], ook al heeft zij een kredietovereenkomst met Finata Bank gesloten, niet op grond van enige opdracht geld ter leen heeft ontvangen van Finata Bank, zodat zij niet gehouden is enig bedrag terug te betalen.
11. Daarom slaagt grief 1 en behoeft grief 2 geen bespreking meer.
12. Het hof zal het vonnis van de rechtbank van 28 mei 2008 vernietigen en alsnog de vorderingen van Finata Bank zoals verwoord in de dagvaarding in eerste aanleg afwijzen.
In het principaal appel
13. Gelet op het feit dat het incidenteel appel slaagt behoeft het principaal appel geen bespreking meer.
Slotsom
14. Het hof zal het vonnis van 28 mei 2008 vernietigen en de vorderingen van Finata Bank alsnog afwijzen.
Finata Bank zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg, alsmede van de procedure in hoger beroep, zowel in het principaal appel, als in het incidenteel appel. De kosten van de procedure in eerste aanleg worden begroot op € 480.- aan verschotten en € 1.447,50 (2,5 punten, tarief III, € 579,- per punt, factor 1) aan geliquideerd salaris van de advocaat. De kosten van de deskundige ten bedrage van € 850,- zijn uit het door Finata Bank gestorte voorschot betaald, zodat op dit punt geen kostenveroordeling behoeft te volgen. De kosten in het principaal appel worden begroot op € 655,- aan verschotten en € 632,- (1 punt, tarief I, € 632,- per punt, factor 1) aan geliquideerd salaris van de advocaat en in het incidenteel appel op € 1.158,- (de helft van 2 punten, tarief III, € 1.158,- per punt, factor 1) aan geliquideerd salaris van de advocaat.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zwolle/Lelystad van 28 mei 2008,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van Finata Bank af;
veroordeelt Finata Bank tot betaling aan [geïntimeerde] van de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep tot op heden begroot op:
- in eerste aanleg € 480.- aan verschotten en € 1.447,50 aan geliquideerd salaris van de advocaat;
- in het principaal appel, € 655,- aan verschotten en € 632,- aan geliquideerd salaris van de advocaat en
- in het incidenteel appel op € 1.158,- aan geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart de hiervoor omschreven kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, B.J.H. Hofstee en
R.E. Weening en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 10 april 2012 in bijzijn van de griffier.