2. De grieven I tot en met III keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de huuropzegging door [geïntimeerde] tegen 31 maart 2003 rechtsgeldig was.
Het hof stelt bij de behandeling van deze grieven voorop dat TPM zich in hoger beroep heeft neergelegd bij het oordeel van de rechtbank dat het door [geïntimeerde] van TPM gehuurde niet is aan te merken als middenstandsbedrijfsruimte in de zin van de destijds van toepassing zijnde artikelen 7A : 1624 e.v. B.W. Daarom heeft de overeenkomst tussen partijen te gelden als een die voor onbepaalde tijd is aangegaan, tenzij zij uitdrukkelijk of stilzwijgend een bepaalde duur zijn overeengekomen. Ook uit de eigen stellingen van TPM blijkt dat van het uitdrukkelijk overeengekomen zijn van een bepaalde duur geen sprake is geweest. Het gaat hier juist om een van de onderwerpen waarover partijen het destijds niet eens konden worden.
TPM voert echter aan dat “het duidelijk was” en het “de bedoeling van partijen” was dat zij zich voor langere tijd aan elkaar verbonden, gelet op de grote investeringen in het pand, het door TPM aantrekken van gezamenlijk personeel, het aangaan van een kostenmaatschap dan wel enig samenwerkingsverband en dergelijke. Volgens TPM dient dan, mede in verband met de afschrijvingstermijn voor de gedane investeringen, en in aansluiting met de regeling voor middenstandsbedrijfsruimte, uitgegaan te worden van een huurtermijn van vijf jaar, in welk verband zij ook termijnen van tien en twintig jaar noemt.
Het hof oordeelt hierover als volgt. Uit de hierboven weergegeven feiten blijkt dat TPM de investeringen in het pand al had gedaan voordat zij met [geïntimeerde] de in het geding zijnde huurovereenkomst aanging. Uit de processtukken blijkt voorts dat het TPM was die het baliepersoneel in dienst nam en verdere investeringen deed; TPM diende voor de kosten daarvan – evenals [X] – een bijdrage te betalen. Reeds hieruit volgt dat TPM tevergeefs aansluiting zoekt met de wettelijke regeling van huur van middenstandsbedrijfsruimte. De in die regeling bestaande wettelijke contractsduur – in beginsel vijf jaar en van rechtswege verlenging met nog eens vijf jaar – beoogde, naar uit de wetsgeschiedenis blijkt, veeleer de huurder dan de verhuurder een termijn te waarborgen waarin hij zijn investeringen zou kunnen afschrijven en hem tegen de nadelen van een gedwongen verhuizing te beschermen. De door een verhuurder in of ten behoeve van een pand gedane investeringen gaan, anders dan die van een huurder, bij vertrek van een huurder in beginsel niet verloren; de verhuurder zal deze voor zichzelf of voor een opvolgende huurder kunnen blijven benutten. De door TPM gedane investeringen leveren dan ook geen grond op voor de veronderstelling van TPM dat zij zonder meer op een contractsduur als door haar voorgestaan zou mogen rekenen. Indien TPM in verband met die investeringen niettemin een langere contractsduur gewenst achtte, had zij deze dadelijk en duidelijk bij het aangaan van de overeenkomst in december 1999 moeten bedingen. Naar vast staat heeft zij dat toen nagelaten.
De omstandigheid dat aan partijen voor ogen stond voor langere duur met elkaar in zee te gaan, levert evenmin grond op voor het aannemen van een contractsduur van (bijvoorbeeld) vijf of tien jaar. TPM had zich dienen te realiseren dat dit toekomstbeeld bij [geïntimeerde] zou kunnen wijzigen, indien – zoals inderdaad is geschied – partijen het over verschillende met de huur samenhangende onderwerpen niet eens zouden kunnen worden. De aanvankelijke bedoeling van [geïntimeerde] bond haar in die situatie niet voor termijnen als hiervoor genoemd aan TPM. Het is niet anders dan dat TPM eind 1999 [geïntimeerde] als huurder heeft aanvaard, zonder dat de voorwaarden waaronder deze huur toen of in de toekomst zou plaatsvinden voldoende waren bepaald. Dit bracht voor partijen wederzijds het risico mee dat de huur tegen een eerder tijdstip zou kunnen worden beëindigd dan hun aanvankelijk voor ogen had gestaan.
Het vorenstaande brengt mee dat het aan [geïntimeerde] op 30 december 2002 vrij stond de huur met inachtneming van een, naar de omstandigheden, redelijke termijn te beëindigen.
De toen door [geïntimeerde] in acht genomen termijn van drie maanden kan de redelijkheidtoets doorstaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat op genoemde datum sinds geruime tijd ernstige meningverschillen bestonden over de inhoud van de nader met elkaar te sluiten overeenkomsten, welke meningverschillen aanleiding hadden gegeven tot een omvangrijke briefwisseling, waarin ook de advocaten van partijen waren betrokken; voorts dat toen geen concreet uitzicht bestond dat deze meningverschillen overbrugd zouden kunnen worden, terwijl van de zijde van TPM ook al was gedreigd met huuropzegging. Het ligt voor de hand dat [geïntimeerde] in die situatie naar wegen heeft gezocht om haar toekomstige beroepsuitoefening veilig te stellen. Dat, volgens TPM, de dreiging met huuropzegging slechts was bedoeld om partijen “weer aan tafel” te krijgen doet aan het daarin voor [geïntimeerde] gelegen gevaar niet af.
De onderhavige grieven stuiten op het bovenstaande af.