2.17. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat het bedrag van ƒ 18.814,50 betrekking heeft op het vonnis van 10 juli 1986 als ook het bedrag van ƒ 1.906,35, zijnde de proceskosten. De bedragen ƒ 10.590,23, ƒ 34.752,38 en ƒ 25.972,33 betreffen wettelijke rente. Het bedrag van ƒ 1.229,30 ziet op de proceskosten van de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 5 juni 1997. Het bedrag van ƒ 2.047,65 heeft betrekking op de proces¬kosten van het vonnis van 9 oktober 1997 en het bedrag van ƒ 3.659,45 op het vonnis van 22 september 1999 inzake het faillissement van A. Het bedrag van ƒ 2.156,80 tot slot ziet op kosten van door belanghebbende ingeschakelde gerechtsdeurwaarders met betrekking tot de in onderdeel 2.7 bedoelde beslaglegging.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende het bedrag van € 80.561,38 in het onderhavige jaar (2006) als verlies uit werk en woning in aanmerking kan nemen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken van de Inspecteur, tot vernietiging van de verliesverrekeningsbeschikking en tot vaststelling van het verlies uit werk en woning over 2006 op een bedrag van € 63.122.
3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Vooropgesteld dient te worden dat in deze procedure door belanghebbende niet is gesteld – en het Hof ook niet is gebleken – dat de activiteiten die belanghebbende in het kader van de samenwerking met A heeft verricht, zijn geschied in het kader van een voor rekening en risico van belanghebbende gedreven onderneming.
4.2. Het in het vonnis van 10 juli 1986 genoemde bedrag van ƒ 5.314,50 en het bedrag van $ 29.500 inzake de kascheque betreffen in wezen door belanghebbende aan A verstrekte geldleningen. Onder het regime van de destijds geldende Wet op de inkomsten¬belasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) vonden zodanige verstrekkingen plaats in de onbelaste vermogenssfeer. Slechts de vruchten (voordelen) van die verstrekkingen werden op de voet van artikel 24 van de Wet IB 1964 in de heffing betrokken. De verstrekte leningen zelf vormden ‘de bron’. Een verlies op een – uit hoofde van een zodanige verstrekte geldlening ontstane – vordering wegens oninbaarheid, kon in het kader van de Wet IB 1964 fiscaal dan ook niet in aanmerking worden genomen. Dat verlies lag immers – het zij nogmaals gezegd – in de onbelaste vermogenssfeer. Een en ander betekent dat het verlies evenmin onder de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) in aanmerking kan worden genomen. De door belanghebbende in het onderhavige jaar – vanwege de civielrechtelijke verjaring – geclaimde aftrek wegens de oninbaarheid van de uit hoofde van bedoelde geldleningen ontstane vordering op A als negatief resultaat uit overige werkzaamheden, kan mitsdien – en reeds hierom – niet worden gehonoreerd. De met deze vordering verband houdende wettelijke rente en proceskosten delen dat lot. Reeds hierom kunnen de met de geldleningen verband houdende wettelijke rente en proceskosten niet in aanmerking worden genomen. Opmerking verdient nog dat de vordering op A sedert de inwerkingtreding per 1 januari 2001 van de Wet IB 2001 tot het regime van box 3 is gaan behoren.
4.3. Met betrekking tot het in het vonnis van 10 juli 1986 genoemde bedrag van ƒ 13.500 is niet duidelijk of dat bedrag een vergoeding vormde voor buiten dienstbetrekking verrichte arbeid als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 1964, dan wel een vergoeding voor in dienstbetrekking verrichte arbeid als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 1964. De Rechtbank is ervan uitgegaan dat sprake is geweest van werkzaamheden buiten het kader van een dienstbetrekking. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat sprake was van een vergoeding voor in dienstbetrekking verrichte arbeid (loon). Belanghebbende heeft in dat verband een aanbod tot het leveren van getuigenbewijs gedaan. Belanghebbende heeft in hoger beroep voorts bestreden het oordeel van de Rechtbank dat de vordering op A reeds in 1985 oninbaar was en dat niet aannemelijk is dat de vordering van belanghebbende op A in de aangifte IB 1986 als belastbaar inkomen is verantwoord. Ook in dat verband heeft belanghebbende een aanbod tot het leveren van getuigenbewijs gedaan.
4.4. Het Hof zal veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van belanghebbendes stellingen dat met betrekking tot de in het vonnis genoemde vergoeding van ƒ 13.500 sprake was van loon uit dienstbetrekking dat tot het nominale bedrag van ƒ 13.500 in de aangifte IB 1986 als belastbaar inkomen is verantwoord en door de inspecteur in dat jaar in de heffing is betrokken. Gelet hierop, behoeft aan het bewijsaanbod van belanghebbende geen uitvoering te worden geheven.
4.5. Inkomsten uit dienstbetrekking werden ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 1964 beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ‘vorderbaar en inbaar’ waren geworden. De tegenover de door belanghebbende in het kader van de dienstbetrekking met A verrichte arbeid staande loonvordering is in 1986 door belanghebbende fiscaal genoten, en wel tot het nominale bedrag ervan (ƒ 13.500), omdat de loonvordering in dat jaar tot – naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld – het nominale bedrag ‘vorderbaar en inbaar’ was geworden. Na het (fiscaal) genieten van de arbeidsbeloning door belanghebbende in 1986 is de loonvordering vervolgens – tot het bedrag van ƒ 13.500 – overgegaan van de (belaste) sfeer van ‘inkomsten uit dienstbetrek¬king’ naar de – buiten het bereik van de Wet IB 1964 vallende ofwel onbelaste – vermogens¬sfeer van belanghebbende. Een afwaardering van de loonvordering in die sfeer kon onder de toepassing van de Wet IB 1964 niet ten laste van het belastbare inkomen van belanghebbende worden gebracht. Het ontstane nadeel werd immers niet opgeroepen door de dienstbetrekking. Zulks heeft dan ook te gelden voor de toepassing van de Wet IB 2001. De aanspraak van belanghebbende op het in aanmerking nemen van het bedrag van ƒ 13.500 als negatieve inkomsten kan mitsdien niet worden gehonoreerd. De met deze arbeidsvergoeding samenhangende wettelijke rente en proceskosten delen dat lot. Reeds hierom kunnen die rente en proceskosten niet in aanmerking worden genomen in 2006.
4.6. Opmerking verdient nog dat het zo-even in onderdeel 4.5 overwogene evenzeer heeft te gelden, wanneer de vergoeding van ƒ 13.500 niet als ‘loon uit dienstbetrekking’ zou moeten worden aangemerkt, maar als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 1964.
4.7. Gelet op het hiervóór overwogene, kan belanghebbende het bedrag van € 80.561,38 in 2006 niet als negatief inkomen uit werk en woning in aanmerking nemen. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
5. Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.