2. Verwijzingsarrest
2.1. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad – voor zover te dezen van belang – als volgt geoordeeld.
‘3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was in (een gedeelte van) het onderwerpelijke tijdvak aandeelhouder en bestuurder van de in België gevestigde vennootschap A BVBA en de in het Verenigd Koninkrijk geregistreerde vennootschap B Ltd. Deze laatste hield zich bezig met handel in (alcoholhoudende) dranken en sigaretten. Gedurende de periode maart 1999 tot oktober 2000 heeft A BVBA een loods in Q gehuurd (hierna: de loods).
3.1.2. Uit onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst is gebleken dat belanghebbende betrokken is geweest bij smokkel en illegale handel in sigaretten en alcoholhoudende dranken door C en D.
3.1.3. (…)
3.1.4. De hiervoor in 3.1.2 bedoelde alcoholhoudende dranken, waarop (…) de naheffingsaanslag(..) betrekking heeft, zijn door belanghebbende verkocht aan afnemers in Nederland. Belanghebbende wist dat deze dranken niet in de heffing van accijns waren betrokken.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voldoet aan alle aspecten van feitelijke beschikkingsmacht over zowel de sigaretten als de alcoholhoudende dranken, zoals die macht wordt omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 14 mei 2004, nr. 38370, LJN AO9493, BNB 2004/289, zodat belanghebbende die accijnsgoederen voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet op de accijns (hierna: de Wet).
(…)
Met betrekking tot de dranken heeft het Hof zijn oordeel dat belanghebbende deze voorhanden heeft gehad in voormelde zin, gegrond op de omstandigheden dat belanghebbende sterk betrokken is geweest bij de handel in die dranken, dat hij de huur van de loods middels zijn bedrijf A BVBA regelde, dat hij de administratieve werkzaamheden verrichtte om deze handel te maskeren, dat hij erkent zich bewust ervan te zijn dat hij de accijnsverplichtingen niet nakwam, en dat hij niet aannemelijk maakt dat hij niet daadwerkelijk beschikkingsmacht heeft gehad over de alcoholhoudende producten.
Middel 1 richt zich tegen deze oordelen.
3.3.1. Het Hof heeft aan zijn oordeel dat belanghebbende op elk door hem gewenst moment over de sleutel van de loods kon beschikken, een feit ten grondslag gelegd waarop de Inspecteur zich niet heeft beroepen en waarover belanghebbende zich niet heeft kunnen uitlaten, zodat middel 1 voor zover het erover klaagt dat het Hof de grondslag van het geschil heeft verlaten in zoverre slaagt.
3.3.2. Het Hof heeft zijn oordeel dat belanghebbende zowel de sigaretten alsmede de alcoholhoudende dranken voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet gegrond op feiten en omstandigheden waaruit volgt dat belanghebbende sterk betrokken is geweest bij de invoer en de opslag van de sigaretten en de handel in de alcoholhoudende dranken alsmede dat hij ervan op de hoogte was dat voor deze accijnsgoederen de verschuldigde accijns niet was voldaan. Voor voorhanden hebben van accijnsgoederen in de zin van artikel 2f van de Wet is - zoals het Hof terecht heeft overwogen - feitelijke beschikkingsmacht over de goederen vereist. Uit de door het Hof vastgestelde wijze van betrokkenheid van belanghebbende bij de handel in vorenbedoelde sigaretten en/of alcoholhoudende dranken volgt evenwel niet dat belanghebbende in persoon op enig moment feitelijk heeft beschikt over deze accijnsgoederen noch dat belanghebbende samen met anderen over deze accijnsgoederen heeft beschikt in die zin dat daaromtrent met de hiervoor in 3.1.2 genoemde personen - al dan niet stilzwijgend - onderlinge afspraken waren gemaakt. Voor zover middel 1 voor het overige opkomt tegen voormeld oordeel slaagt het eveneens.
3.3.3. Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. Op grond van het hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. (…).
Met betrekking tot de naheffingsaanslag voor de alcoholhoudende dranken moet verwijzing volgen voor een nieuwe behandeling van het geschil over de vraag of belanghebbende de alcoholhoudende dranken voorhanden heeft gehad als bedoeld in artikel 2f van de Wet.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de schadevergoeding, het griffierecht en de proceskosten,
(…),
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 110, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1311 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.