Toepassing artikel 3.92, derde lid, van de Wet
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de schuldvordering die belanghebbende heeft op de bv waarin zijn zoon een aanmerkelijk belang heeft, voor de toepassing van de Wet moet worden aangemerkt als een vordering uit geldlening. Voorts is – terecht – niet in geschil dat de schuldvordering onder zodanige omstandigheden en voorwaarden is verstrekt, dat dit als een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, derde lid, van de Wet moet worden aangemerkt.
4.2 Belanghebbende verdedigt dat verliezen op vorderingen uit geldleningen die op grond van artikel 3.92, derde lid, van de Wet onder de terbeschikkingstellingsregeling vallen, te allen tijde als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking dienen te worden genomen, ook als de schuldvordering is aan te merken als een zogenoemde onzakelijke lening.
4.3 De Inspecteur is van mening dat ook bij schuldvorderingen die op grond van artikel 3.92, derde lid, van de Wet onder de terbeschikkingstellingsregeling vallen de aftrek van het verlies niet is toegestaan indien de lening uit hoofde waarvan de schuldvordering is ontstaan als een onzakelijke lening moet worden aangemerkt.
4.4 Het leerstuk van – kort gezegd – de onzakelijke lening, heeft de Hoge Raad gepreciseerd in zijn arrest van 25 november 2011, nr. 08/05323, LJN BN3442, BNB 2012/37. In het arrest van 25 november 2011, nr. 10/04588, LJN BP8952, BNB 2012/78 heeft de Hoge Raad overwogen dat het leerstuk van de onzakelijke lening ook ziet op vorderingen uit geldleningen, die (voor de heffing bij de verstrekker ervan) onder het regime van de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 van de Wet vallen. Artikel 3.92, derde lid, van de Wet bepaalt voor zover van belang dat vermogensbestanddelen die op een maatschappelijk ongebruikelijke wijze ter beschikking zijn gesteld aan de vennootschap waarin een bloedverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, onder de terbeschikkingstellingsregeling vallen. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de schuldvordering onder artikel 3.92, derde lid, van de Wet valt, valt de schuldvordering van belanghebbende daarmee onder de terbeschikkingstellingsregeling en dan ook onder het leerstuk van de onzakelijke lening.
4.5 Door het ontbreken van een aandeelhoudersrelatie kan, zo begrijpt het Hof belanghebbendes stelling, de onder 4.4 gegeven redenering niet worden gevolgd. Belanghebbende wijst er daarbij op dat bij een terbeschikkingstelling op grond van artikel 3.92, eerste lid, van de Wet, vereist is dat de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang in de vennootschap heeft, terwijl in artikel 3.92, derde lid, van de Wet, de eis van een aanmerkelijk belang juist ontbreekt.
4.6 In dit verband is het volgende van belang. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de terbeschikkingstellingsregeling tot doel heeft arbitrage tussen de zogenoemde boxen te voorkomen (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 466, nr. 3, blz. 48 e.v.). Tot degenen bij wie die arbitrage op zou kunnen treden heeft de wetgever twee groepen gerekend. Tot de eerste groep behoren de aanmerkelijkbelanghouder en de met hem verbonden personen en onder de tweede groep vallen de niet-aanmerkelijkbelanghouders die behoren tot een ruimere kring van verwanten van de aanmerkelijkbelanghouder en zijn partner. Uit de door de wetgever gevolgde systematiek volgt, dat hij voor beide groepen personen op eenzelfde wijze de terbeschikkingstellingsregeling heeft willen toepassen. In zoverre is het door belanghebbende geconstateerde onderscheid niet relevant. Uit de jurisprudentie inzake het leerstuk van de onzakelijke lening bij de terbeschikkingstellingsregeling volgt dat de onzakelijke aanvaarding van het debiteurenrisico gebaseerd is op de aandeelhoudersrelatie tussen de schuldenaar en de schuldeiser van de geldlening (vgl. HR BNB 2012/78, r.o. 3.4.1). Belanghebbende wijst er terecht op, dat een aandeelhoudersrelatie tussen de bv als schuldenaar en belanghebbende als schuldeiser ontbreekt. Het Hof is niettemin van oordeel dat het leerstuk tevens van toepassing is, als de onzakelijke aanvaarding van het debiteurenrisico is gebaseerd op de persoonlijke verhouding tussen de (aandeelhouder van de) schuldenaar en de schuldeiser van de geldlening (vgl. HR 8 december 1954, nr. 11 999, LJN AY2716, BNB 1955/46). Voor de toepassing van het leerstuk van de onzakelijke lening is derhalve het door belanghebbende geconstateerde onderscheid evenmin relevant.
4.7 Belanghebbende stelt voorts nog dat artikel 3.92, derde lid, van de Wet slechts op ter beschikking gestelde geldleningen van toepassing is als deze onzakelijke elementen bevatten. De wetgever heeft volgens belanghebbende dus expliciet ervoor gekozen onzakelijke leningen onder de terbeschikkingstellingsregeling te brengen. Dan dienen, aldus belanghebbende, de winsten en verliezen die uit de onzakelijke elementen voortvloeien onder de terbeschikkingstellingsregeling te vallen. Ook deze stelling van belanghebbende faalt naar het oordeel van het Hof, aangezien deze geen steun vindt in de onder 4.6 genoemde wetsgeschiedenis. Met deze stelling miskent belanghebbende voorts dat het resultaat van de terbeschikkingstelling dient te worden bepaald volgens het voorschrift van artikel 3.94 van de Wet. Dat artikel bepaalt dat het resultaat uit een werkzaamheid het bedrag van de gezamenlijke voordelen is die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met die werkzaamheid. De wetgever heeft met deze bepaling beoogd aan te sluiten bij het totaalwinstbegrip dat geldt voor winst uit onderneming, zoals is geoordeeld in onderdeel 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011, nr. 10/04588, LJN BP8952, BNB 2012/78. Op grond van dit artikel dient het resultaat bepaald te worden in overeenstemming met het zogenoemde “at arm’s length”-beginsel, waarbij met onzakelijke factoren bij de bepaling van het resultaat geen rekening wordt gehouden.
Onzakelijke lening
4.8 De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het totaalwinstbegrip zich ertegen verzet dat de afwaardering van de schuldvordering ten laste van het resultaat uit de werkzaamheid geschiedt, omdat de door belanghebbende aan de vennootschap van de zoon verstrekte geldlening onder onzakelijke voorwaarden is aangegaan.
4.9 Volgens belanghebbende is afwaardering ten laste van het resultaat uit de werkzaamheid wel toegestaan, omdat sprake is van een zakelijke lening.
4.10 De vraag of sprake is van een onzakelijke lening, dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening. De Inspecteur heeft zijn standpunt dat sprake is van een onzakelijke lening onder andere gebaseerd op het ontbreken van zekerheden, een additionele risico-opslag in de rente en een aflossingsschema. Daarnaast heeft hij verwezen naar de weigering van de Rabobank tot voortzetting van de financiering van de bv. Met al hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen, heeft hij naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt, dat belanghebbende bij het verstrekken van de geldlening aan de bv een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard.
4.11 Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het “at arm’s length”-beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal – behoudens het rentepercentage – uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen (zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening).
4.12 Belanghebbende stelt dat de bedongen rente zal worden verhoogd indien de bv winst gaat maken. In de overeenkomst van geldlening is een dergelijke bepaling niet opgenomen. Belanghebbende heeft ook overigens geen stukken aangedragen waaruit volgt dat schuldenaar en schuldeiser een dergelijke bepaling zijn overeengekomen. Ook anderszins heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, zijn stelling niet aannemelijk gemaakt. Het Hof zal bij de toetsing van de rente aan het “at arm’s length”-beginsel daarom met deze stelling van belanghebbende geen rekening houden.
4.13 Belanghebbende heeft uit hetgeen de Inspecteur ter zitting van het Hof heeft verklaard opgemaakt, dat bij een verdubbeling van de rente sprake is van een zakelijke rente. De Inspecteur heeft echter verklaard dat bij een verdubbeling van de gehanteerde rentevergoeding het voor een onafhankelijke derde weliswaar aantrekkelijker wordt de schuldvordering aan te gaan, maar dat bij een verdubbeling van de rente de bv de rentevergoeding nooit zal kunnen voldoen. Een onafhankelijke derde zou daarom volgens de Inspecteur zelfs bij een verdubbeling van de rente de schuldvordering niet zijn aangegaan. Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift aangegeven dat het eisen van een hogere, rente dan hij bij de bv heeft bedongen, het faillissement van de bv van begin af aan onafwendbaar zou hebben gemaakt. Als eerst bij een verdubbeling van de rente sprake kan zijn van een zakelijke rente, terwijl de bv bij een geringe verhoging van de bedongen rente al een liquiditeitsprobleem zou hebben of zelfs failliet zou kunnen gaan, kan naar het oordeel van het Hof geen rente worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de bv onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden.
4.14 Dan moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door belanghebbende een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat belanghebbende dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van zijn zoon bij de bv in zijn hoedanigheid als ouder te dienen.
4.15 Belanghebbende draagt als bijzondere omstandigheid aan, dat hij de schuldvordering heeft verstrekt om te voorkomen dat hij door de ontvanger aangesproken zou worden voor de belastingschulden van de bv.
4.16 Naar het oordeel van het Hof vormt dit geen bijzondere omstandigheid die de verstrekking van de schuldvordering als zakelijk kan bestempelen. De aansprakelijkstelling bedraagt maximaal € 268.812. Bij een volledige voldoening van zijn aansprakelijkstelling aan de ontvanger, verkrijgt belanghebbende tot hetzelfde bedrag een regresvordering op de bv. Het blijft dan zonder nadere toelichting, die te dezen evenwel ontbreekt, onverklaard waarom een zakelijk handelende derde in plaats van genoegen te nemen met een regresvordering van € 268.812 een lening aan de bv zou verstrekken van € 575.000. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden niet aannemelijk gemaakt.
4.17 Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof de afwaardering van de door hem aan de bv verstrekte onzakelijke geldlening ten onrechte ten laste gebracht van het resultaat uit overige werkzaamheden.
Aanmerkelijk belang
4.18 Belanghebbende stelt dat het verlies op de schuldvordering als een nagekomen verlies uit aanmerkelijk belang aangemerkt moet worden, omdat hij tot 16 november 2006 een aanmerkelijk belang in de bv heeft gehad en de schuldvordering samenhangt met de verkoop van de aandelen in de bv aan zijn zoon.
4.19 Die stelling treft geen doel. Immers, ingevolge artikel 4.12 van de Wet is het inkomen uit aanmerkelijk belang – kort gezegd – het gezamenlijke bedrag van de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen en de voordelen die worden behaald bij de vervreemding daarvan. De schuldvordering is niet aan te merken als een aandeel of een winstbewijs of een daarmee gelijk te stellen recht. De schuldvordering valt derhalve niet onder de reikwijdte van hoofdstuk 4 van de Wet. De Inspecteur heeft derhalve terecht geen beschikking verlies uit aanmerkelijk belang ingevolge artikel 4.50 van de Wet vastgesteld.
4.20 Belanghebbende bestempelt voorts het verlies op de schuldvordering als een zogenoemde informele kapitaalstorting. Nu belanghebbende geen aanmerkelijk belang in de bv bezit, kan de Inspecteur geen verkrijgingsprijs van aandelen, winstbewijzen of daaraan gelijk te stellen rechten vaststellen en heeft de Inspecteur terecht ten behoeve van belanghebbende geen beschikking ingevolge artikel 4.36 van de Wet vastgesteld.
Slotsom