GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.084.926
(zaaknummer rechtbank 267833)
arrest van de vierde kamer van 18 december 2012
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. C.H.M. van Oosterhout,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.A.Th. Philipsen,
De Coöperatie Coöperatieve Rabobank Amersfoort en omstreken U.A.,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
Appellant zal hierna “de man” worden genoemd
Geïntimeerde sub 1 zal hierna “de vrouw” worden genoemd, en geïntimeerde sub 2 “de bank”.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
7 oktober 2009, 17 maart 2010 en 22 december 2010 die de rechtbank (rechtbank Utrecht, sector handels- en familierecht) tussen de man als eiser en de vrouw en de bank als gedaagden heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 maart 2011,
- de memorie van grieven,
- de memories van antwoord.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het (bestreden) vonnis van 22 december 2010.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De man komt in hoger beroep tegen:
- het vonnis van 7 oktober 2009 in het incident tot tussenkomst, waarin de rechtbank de bank heeft toegestaan in de hoofdzaak tussen te komen;
- het (tussen)vonnis van 17 maart 2010, waarbij de rechtbank een comparitie van partijen heeft bepaald (dit laatste wordt “meegenomen in de grieven” tegen het eindvonnis);
- het eindvonnis van 22 december 2010. In dit vonnis heeft de rechtbank in de zaak tussen de man en de vrouw de vorderingen van de man afgewezen en in de tussenkomst vastgesteld dat de overwaarde van de verkoopopbrengst van de gezamenlijke woning van de man en de vrouw aan ieder van hen voor de helft toekomt, de man en de vrouw veroordeeld te gedogen dat notariskantoor van den Eijnden en Koster notarissen € 30.968,89 vermeerderd met de daarover gekweekte rente uitkeert aan de bank, het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen, en in beide zaken de proceskosten gecompenseerd, ook die in de interventie, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2 De vierde grief van de man is gericht tegen de toewijzing van de tussenkomst door de bank. Artikel 217 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt dat ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen. Voor tussenkomst is vereist een belang van de tussenkomst vorderende partij om benadeling of verlies te voorkomen van een hem toekomend recht, dat bedreigd wordt door het hangende geding en voor het behoud waarvan zijn optreden in het geding nodig is. In overeenstemming met deze maatstaf is dit belang in de regel ook aanwezig wanneer degene, die volgens de tussenkomst vorderende partij zijn schuldenaar is, door een derde wordt aangesproken tot voldoening van de desbetreffende vordering.
4.3 Niet weersproken is dat de vrouw aan de bank een pandrecht heeft verstrekt op haar aanspraken uit hoofde van de koopakte d.d. 30 augustus 2008 tussen [de man] en [de vrouw] (verkopers) en [koper 1] en [koper 2] (kopers) van de verkoop van de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] en de aan deze vordering(en) verbonden rechten en zekerheden en dat de bank jegens de vrouw op haar aandeel in de verkoopopbrengst die op de derdenrekening van de notaris staat en waarop door de man conservatoir beslag is gelegd aanspraak wenst te maken. Reeds op grond hiervan heeft de bank belang bij tussenkomst. Dat mogelijk aan de vrouw geen deel van die overwaarde meer zal toekomen doet aan het belang van de bank niet af. Ook de stelling van de man dat de vrouw niet bevoegd was tot die verpanding doet niet af aan het belang van de bank bij tussenkomst. Niet valt in te zien waarom in de rechtsverhouding tussen de bank en de vrouw een afzonderlijke procedure noodzakelijk zou zijn, die tot vertraging kan leiden en gevaar voor tegenstrijdige beslissingen kan opleveren. Grief 4 faalt.
Hoor & wederhoor, repliek & dupliek
4.4 Met zijn eerste grief voert de man aan dat met de weigering door de rechtbank om na de comparitie van partijen repliek en dupliek toe te staan zijn recht op hoor en wederhoor is geschonden. De vrouw en de bank hebben dit gemotiveerd betwist.
4.5 Het hof stelt vast dat de rechtbank de comparitie, nadat de man op de eerste zitting niet was verschenen, heeft aangehouden en dat de man op de tweede zitting, bijgestaan door zijn advocaat, de gelegenheid heeft gehad zijn standpunten nader uiteen te zetten. Artikel 132 lid 2 Rv bepaalt dat, indien de verschijning van partijen ter terechtzitting op de voet van artikel 131 Rv is bevolen, aan partijen slechts gelegenheid wordt geboden voor repliek en dupliek, indien zulks met het oog op artikel 19 Rv (het beginsel van hoor en wederhoor) of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is. De enkele stelling van de man dat een confrontatie met de wederpartij voor hem fysiek en emotioneel ongezond is, is daartoe onvoldoende. Wat hiervan zij, het hoger beroep dient mede om ommissies en fouten van de eerste aanleg te herstellen, en de man heeft bij zijn memorie van grieven zijn standpunt kunnen aanvullen. Grief 1 faalt.
Gemeenschap en uitsluitingsclausule
4.6 De man heeft in eerste aanleg (kort gezegd) gevorderd de vrouw te veroordelen:
- tot betaling van € 81.285,22, te vermeerderen met wettelijke rente;
- te gehengen en gedogen dat de notaris de verkoopopbrengst van € 61.937,78 aan de man overmaakt;
- in de proceskosten inclusief de beslagkosten.
4.7 Bij dagvaarding in hoger beroep heeft de man gevorderd de bestreden vonnissen te vernietigen, en voorts:
a. de vrouw hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 81.285,22, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betekening van het exploot van
15 december 2008 in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening;
b. de bank hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan de man van € 32.204,51 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
c. te bepalen dat de voldoening door de bank van het onder b. genoemde bedrag in mindering strekt op de vordering op de vrouw als genoemd onder a.;
d. de vrouw en de bank hoofdelijk te veroordelen om al hetgeen de man in verband met de bescherming van zijn belang en de medewerking van de vrouw en de bank aan het illusoir maken van het conservatoir beslag onder de notaris en het onrechtmatig uitvoering geven aan het bestreden vonnis van 22 december 2010, aan kosten heeft moeten maken – waaronder kosten van rechtsbijstand – aan de man te vergoeden en te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
e. de vrouw en de bank hoofdelijk te veroordelen in de kosten in beide instanties, waaronder de beslagkosten in eerste aanleg, alsmede salaris gemachtigde in beide instanties; te vermeerderen met de nakosten ex 237 lid 4 jo 239 Rv, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest van het hof, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
f. één en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad.
4.8 Bij memorie van grieven heeft de man zijn eis gewijzigd, en wel zo dat hij thans vordert:
“te beslissen overeenkomstig de eis in de appeldagvaarding, in dier voege dat het bedrag genoemd in de eis van de appeldagvaarding genoemd onder 2 sub a) dient te worden gewijzigd:
- primair in vermeerdering van de eis in de appeldagvaarding van € 162.844,59 zijnde nominale vergoeding mede op het privé vermogen van geïntimeerde sub 1 en het reeds geïncasseerde deel van de opbrengst uit de woning te [plaats] door en van geïntimeerde sub 2, op grond van hetgeen daartoe hiervoor is aangevoerd en beargumenteerd, meer specifiek in grief 2,
- subsidiair een wijziging van eis ten bedrage van € 80.722,18 mede op basis van mede onder verwijzing naar HR 2007 d.d. 4 mei 2007 LJN AZ 7904, meer specifiek naar de conclusie van advocaat-generaal mw. Mr. E.M. Wesseling – van Gent, als volgt:
Hoofdsom privé inbreng op grond van uitsluitingsclausule € 162.844,59
Opbrengst uit resterende gemeenschappelijke middelen na verkoop woning € 61.937,78 Resteert deel door ontoereikend gemeenschappelijk vermogen uit woning € 100.906,81 Waarvan op grond van voornoemd arrest is te verhalen op het privé vermogen van geïntimeerde sub 1 een bedrag van € 50.453,41 (50%)
Zodat totaal subsidiair aan appellant toekomt € 112.391,19, vermeerderd met renten en kosten als in het petitium. Reeds ontvangen door appellant na illusoir worden conservatoir beslag € 31.669,01 zodat de vordering op geïntimeerde sub 1 en sub 2 subsidiair resteert ad
€ 80.722,18
- voor het overige conform de eis in de appeldagvaarding.”
4.9 De kern van de zaak (grieven 2, 3 en 6) gaat om het volgende.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad en samengewoond vanaf 1998 tot
1 maart 2007. Zij hebben geen schriftelijke afspraken gemaakt omtrent hun individuele of gezamenlijke vermogensrechten.
De man had een eigen woning, die in 1982 door zijn ouders aan hem is geschonken. In de schenkingsakte uit 1982 is een uitsluitingsclausule opgenomen die inhoudt dat het geschonkene en wat daarvoor in de plaats treedt door herbelegging en/of wederherbelegging, alsmede alle opbrengsten, inkomsten en/of revenuen geen deel zullen uitmaken van enige gemeenschap ten gevolge van huwelijk of enige andere samenlevings-/samenwoningsvorm van de man met een derde.
In 1999 hebben de man en de vrouw een gezamenlijke woning gekocht, waarvan zij ieder voor de onverdeelde helft eigenaar waren. De woning is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening bij Nationale Nederlanden N.V., die bestond uit drie gedeelten; een deel van f.305.000,--, een deel van f.230.000,- en een overbruggingsfinanciering van f.350.000,--, die krachtens de hypotheekakte van 1 oktober 1999 binnen 3 maanden moet worden afgelost.
De man heeft zijn woning in februari 2000 aan een derde verkocht. Uit de opbrengst daarvan is op 16 februari 2000 de overbruggingsfinanciering afgelost. Partijen hebben ieder elkaar bij testament van 25 januari 2000 tot erfgenaam benoemd. Partijen hebben op 26 februari 2007 huwelijksaangifte gedaan, maar zijn nooit met elkaar gehuwd.
In 2007 heeft de vrouw een woning gekocht. De koopprijs heeft zij onder andere gefinancierd met een overbruggingshypotheek bij de bank van € 100.000,--. De bank heeft tot zekerheid een pandrecht gevestigd op de aanspraken van de vrouw op de opbrengst van de gezamenlijke woning.
De gezamenlijke woning is op 1 december 2008 verkocht en geleverd aan een derde. Na aflossing van de hypothecaire geldlening c.a. resteerde een opbrengst van € 61.937,78, die op de kwaliteitsrekening van de notaris staat. De man heeft onder de notaris conservatoir beslag gelegd.
4.10 De man stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte artikel 1:94 jo 1:95 BW niet heeft toegepast op de onderhavige casus, en beperkt de omvang van het hoger beroep ook uitdrukkelijk tot deze rechtsgrond. De man voert aan dat gelet op de uitsluitingsclausule bij de schenking van zijn ouderlijk huis, dit huis en de daarvoor in de plaats te stellen vermogensbestanddelen buiten de gemeenschap vallen. De opbrengst van de verkoop van zijn ouderlijk huis heeft hij gebruikt om een gezamenlijk aangegane hypothecaire lening (het overbruggingskrediet) ten behoeve van de gezamenlijke woning af te lossen. Als gevolg hiervan heeft de man een vordering ter hoogte van dit bedrag op de gemeenschap, en voor zover deze ontoereikend is, op de vrouw privé, aldus de man.
4.11 De vrouw betwist – evenals de bank - dat artikel 1:94 BW van toepassing is; bij gebreke van een huwelijk en een samenlevingsovereenkomst is uitsluitend het algemene vermogensrecht van toepassing. Voor zover de man zich nog op een andere grondslag zou beroepen, voert de vrouw aan dat beslissend is wat partijen uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn overeengekomen. Tijdens het samenwonen was sprake van financiële verstrengeling, waarvoor partijen bewust hebben gekozen. De vrouw bracht haar hele inkomen in ten behoeve van haar aandeel in de kosten van de huishouding, en heeft uit haar eigen middelen gelden ingebracht in de woning voor verbouwingen en betalingen aan de hypotheekbank. Voorts was sprake van een sterk verzorgingskarakter, en werden betalingen van hypotheekrente en inbreng van privémiddelen door de man gedaan ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Na de verbreking van de samenwoning heeft de man het initiatief genomen om een woning voor de vrouw te zoeken. Ook is hij bij de bespreking over de financiering van de woning aanwezig geweest. Daarbij is uitdrukkelijk aan de orde geweest dat voor de financiering de helft van de geschatte overwaarde (totaal € 200.000,-) van de gezamenlijke woning door de vrouw zou worden ingebracht. Volgens de vrouw is sprake van een natuurlijke verbintenis. Ten slotte zijn de vorderingen van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en kan de vordering van de man in elk geval nooit meer omvatten dan de gehele overwaarde van de woning.
4.12 De rechtbank heeft in het vonnis van 22 december 2012 vastgesteld:
- dat het ervoor moet worden gehouden dat tussen partijen de stilzwijgende afspraak bestond dat zij voor elkaar zouden zorgen zonder dat er over en weer aanspraken wegens verrekening zouden ontstaan (r.o. 4.9);
- dat uit de gang van zaken rond de koop van de nieuwe woning van [de vrouw] in [woonplaats] en met name de financiering ervan naar het oordeel van de rechtbank slechts kan worden afgeleid dat het ook voor [de man] duidelijk was dat de opbrengst van de gezamenlijke woning tussen [de man] en [de vrouw] gedeeld zou worden (r.o. 4.10);
- dat uit de stukken niet anders kan worden afgeleid dat het ook in de zomer van 2007 duidelijk was dat de eventuele overwaarde aan zowel [de man] als [de vrouw] ieder voor de helft zou toekomen (r.o. 4.11);
- dat de wijze waarom partijen met elkaar in financiële zin zijn omgegaan er een was die beoogde een vrijwel volledige wederzijdse verzorging waarbij zij beiden jegens de ander steeds hebben voldaan aan een natuurlijke verbintenis (r.o. 4.12);
- dat [de vrouw] geen terugbetalingsplicht heeft en [de man] geen vergoedingsrecht (r.o. 4.12).
Hiertegen heeft [de man] geen grieven aangevoerd, zodat ook het hof in dit hoger beroep daarvan moet uitgaan.
4.13 Het betoog van [de man] dat artikel 1:94 en 1:95 BW hier van toepassing zijn faalt reeds, omdat deze bepalingen op grond van artikel 1:94 lid 1 BW slechts gelden van het ogenblik van voltrekking van een huwelijk en voor zover daarvan bij huwelijkse voorwaarden niet is afgeweken. Vast staat dat partijen, ook al hebben zij te eniger tijd huwelijksaangifte gedaan, nooit met elkaar zijn gehuwd. Nu [de man] zeer uitdrukkelijk zijn grieven baseert op de dwingende toepasselijkheid van artikel 1:94 en 1:95 BW, moeten zij alleen daarom al falen. Bovendien geldt het volgende. Nu tussen partijen geen gemeenschap van goederen bestaat of heeft bestaan en partijen evenmin afspraken hebben gemaakt die erop neer komen dat de woning die de man van zijn ouders geschonken had gekregen en de opbrengst daarvan aan hen samen zouden toebehoren, geldt dat die woning alsmede de opbrengst daarvan geheel tot het eigen vermogen van de man behoorden, net zoals het geval zou zijn geweest indien de man en de vrouw wel in gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd. In dat geval zou de uitsluitingsclausule ervoor hebben gezorgd dat de woning en de opbrengst niet in de gemeenschap van goederen zou zijn gevallen. Het stond de man vrij de opbrengst van de woning geheel naar eigen wens te besteden. Indien hij in gemeenschap van goederen gehuwd zou zijn geweest zou dat niet anders zijn geweest. Door met die opbrengst af te lossen op de overbruggingslening die de man en de vrouw samen zijn aangegaan en die kennelijk ieder voor de helft aanging (artikel 6:10 BW), is voor de man in beginsel een recht van vergoeding van de helft van dat bedrag jegens de vrouw ontstaan, tenzij sprake is van een natuurlijke verbintenis of partijen anders zijn overeengekomen. Dat laatste is, zoals de rechtbank in dit hoger beroep onbestreden heeft beslist, hier nu juist het geval, zodat de man geen vergoedingsrecht en de vrouw geen terugbetalingsverplichting heeft.
4.14 Gelet op het hiervoor overwogene falen ook de grieven 2, 3 en 6. Bij bespreking van grief 5 heeft de man geen belang meer. Het hof zal derhalve de bestreden vonnissen bekrachtigen.
4.15 De man zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank te Utrecht van 7 oktober 2009, 17 maart 2010 en 22 december 2010;
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 284,-- wegens griffierecht en op € 2.632,-- voor salaris van de advocaat van de vrouw, overeenkomstig het liquidatietarief, te betalen aan de advocaat van de vrouw, en aan de zijde van de bank op € 1.769,-- voor griffierecht en op € 1.158,-- voor salaris van de advocaat van de bank, overeenkomstig het liquidatietarief, te betalen aan de advocaat van de bank;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, J.H. Lieber en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012.