In deze zaak, die is behandeld door het Gerechtshof Den Haag, betreft het een verwijzing na een arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen die door de Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord waren opgelegd over de jaren 1991 tot en met 1999. De Hoge Raad heeft in zijn arrest de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd, specifiek met betrekking tot de verhogingen en boeten, en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 1 februari 2013 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De Inspecteur heeft aangegeven dat hij niet in staat is het bewijs te leveren dat volgens de maatstaven van het boeterecht vereist is, en heeft zich daarom verenigd met het standpunt van de belanghebbende dat de verhogingen en boeten moeten vervallen. Het Gerechtshof heeft deze conclusie overgenomen en geoordeeld dat het beroep van de belanghebbende gegrond is.
Het Hof heeft vervolgens de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.416, waarbij rekening is gehouden met de samenhang met een andere zaak. Het verzoek van de belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden sinds het verwijzingsarrest. De uitspraak is op 26 april 2013 openbaar gemaakt, en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.