ECLI:NL:GHDHA:2013:2440

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
BK-12/00479
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting naheffingsaanslag en verleggingsregeling in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende, een eenmanszaak die logistieke dienstverlening en bedrijfsadviezen aanbiedt, is opgelegd. De naheffingsaanslag betreft een bedrag van € 21.259 over het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009, alsook een boete van 100 procent en heffingsrente. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd na bezwaar, waarop belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank heeft de boetebeschikking vernietigd, maar de naheffingsaanslag en de teruggaafbeschikking gehandhaafd, en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Belanghebbende ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 mei 2013 was de Inspecteur aanwezig, maar belanghebbende verscheen niet. De rechtbank had overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op aftrek van voorbelasting en dat de verleggingsregeling niet van toepassing was. Het Hof bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de Inspecteur terecht de naheffingsaanslag had opgelegd. Belanghebbende had geen feiten of omstandigheden aangedragen die de conclusie rechtvaardigden dat er sprake was van een verlegging van de omzetbelasting.

Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De beslissing werd op 21 juni 2013 in het openbaar uitgesproken, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00479

Uitspraak van 21 juni 2013

in het geding tussen:

[X] (h/o [Y]) te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Holland-Midden(kantoor [P]), de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2012, nummer AWB 11/6186, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en beschikkingen.

Naheffingsaanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 van € 21.259 en bij beschikking een boete van 100 percent opgelegd; bij beschikking is heffingsrente berekend. Het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2009 is bij beschikking gedeeltelijk afgewezen.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag, de boetebeschikking, de beschikking heffingsrente en de teruggaafbeschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 152 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de boetebeschikking vernietigd, de boetebeschikking vernietigd, de naheffingsaanslag en de teruggaafbeschikking gehandhaafd en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 115 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 mei 2013, gehouden te Den Haag. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
2.4. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 7 maart 2013 aan belanghebbende op het adres [adres], onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de brief op 8 maart 2013 door of namens belanghebbende in ontvangst genomen.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende drijft onder de naam [Y] een eenmanszaak. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit logistieke dienstverlening en het geven van bedrijfsadviezen.
3.2. Naar aanleiding van een door belanghebbende ingediende aangifte voor de omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2009 is bij belanghebbende een boekenonderzoek gestart. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009. Van het onderzoek is een rapport opgesteld, waarvan een afschrift tot de gedingstukken behoort.
3.3. Aan belanghebbende is naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. De naheffing van € 21.259 bestaat uit € 4.106 aan geweigerde vooraftrek en € 17.153 aan verschuldigde omzetbelasting. Daarbij is ook het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2009 gedeeltelijk afgewezen.

Oordeel van de rechtbank

4.
De rechtbank heeft overwogen:
”(...)
5.
In het verweerschrift heeft [de Inspecteur] zich op het standpunt gesteld dat de vergrijpboete dient te vervallen.
(…)
Voorbelasting
7.
Aangaande de op aangiften voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2009 gevraagde aftrek van voorbelasting heeft [belanghebbende], op wie in dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op aftrek ten bedrage van in totaal € 6.642. [Belanghebbende] heeft in de aanvullende gronden van zijn beroep weliswaar gesteld dat het totaal van de geclaimde voorbelasting met facturen wordt onderbouwd, maar van overlegging van die facturen is de rechtbank niet gebleken. Ter zitting heeft [de Inspecteur] uitdrukkelijk verklaard dat hij over de eerste drie kwartalen van 2009 van [belanghebbende] geen enkele factuur heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] derhalve terecht en - naar hetgeen hierna uit het onder 8 overwogene blijkt - niet tot een te hoog bedrag, te weten voor een bedrag van € 4.106, de eerder door [belanghebbende] over deze periode toegepaste aftrek van voorbelasting nageheven.
8.
Met betrekking tot de voor het vierde kwartaal van 2009 door [belanghebbende] voor een bedrag van € 2.485 gevraagde aftrek van voorbelasting, heeft [de Inspecteur] terecht een bedrag van € 1.217 in aftrek geweigerd op de grond dat de daarop ziende facturen niet voldoen aan de vereisten als bedoeld in artikel 35a, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna de Wet OB). De rechtbank overweegt daartoe dat met de enkele omschrijvingen ‘marketingplan’ en ‘herinrichting en schilderwerk Hal’ de hoeveelheid en de aard van de geleverde goederen of de aard en de omvang van de verrichte diensten onvoldoende tot uitdrukking is gebracht. Voorts ontbreekt naar ook [de Inspecteur] heeft gesteld, op sommige facturen het btw-identificatienummer van de afnemer of de datum waarop de levering of de dienst heeft plaatsgevonden. Uit deze gedeeltelijke weigering van [belanghebbendes] verzoek om aftrek van voorbelasting volgt dat het in [de Inspecteurs] bedoeling lag een bedrag van € 1.268 in aftrek toe te laten. Uit de naheffingsaanslag blijkt evenwel dat [de Inspecteur] dit bedrag abusievelijk tweemaal in aftrek heeft toegelaten. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede nog op dat ook ingeval zou moeten worden geoordeeld dat de aftrek van € 1.217 ten onrechte is geweigerd, dit [belanghebbende] niet zou hebben kunnen baten aangezien alsdan [de Inspecteur] zich met vrucht op interne compensatie van een bedrag van € 1.268 zou hebben kunnen beroepen.
Verleggingsregeling
9.
Ingevolge artikel 12 van de Wet OB wordt de belasting geheven van de ondernemer die de levering of de dienst verricht. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat - voor zover hier van belang - in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen de belasting wordt geheven van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend. Ingevolge artikel 24b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Besluit) wordt - voor zover hier van belang - onder aannemer verstaan degene, die zich jegens een ander, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking tegen een te betalen prijs een werk van stoffelijke aard uit te voeren, en wordt onder onderaannemer verstaan degene, die zich jegens een aannemer verbindt om buiten dienstbetrekking tegen een te betalen prijs het in onderdeel b bedoelde werk geheel of gedeeltelijk uit te voeren.
10.
De rechtbank overweegt dat [belanghebbende], op wie in dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat van onderaanneming als bedoeld in artikel 24b van het Besluit sprake is. [Belanghebbende] heeft zijn stelling dienaangaande niet onderbouwd. Niet gebleken is dat sprake is van het uitvoeren van een werk van stoffelijke aard. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat [belanghebbende] aan een van de overige in de Wet OB genoemde voorwaarden voor toepassing van de verleggingsregeling voldoet. Gelet hierop heeft [de Inspecteur] terecht bij [belanghebbende] over de in de onderhavige periode uitgeschreven facturen omzetbelasting nageheven. Nu [de Inspecteur] bij de door [belanghebbende] in de betreffende aangiften genoemde omzetbedragen is uitgegaan van een omzet inclusief omzetbelasting is de naheffingsaanslag ook in zoverre (€ 17.153) niet naar een te hoog bedrag opgelegd.
11.
Hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd kan aan het voorgaande niet afdoen. Bij de vraag of van een verleggingsregeling gebruik kan worden gemaakt, is uitsluitend van belang of aan de voorwaarden voor verlegging van de omzetbelasting wordt voldaan. Indien niet aan die voorwaarden wordt voldaan is de regeling ten onrechte toegepast, ongeacht de vraag of [belanghebbende] daarbij enige schade aan [de Inspecteur] heeft berokkend en of [belanghebbende] afnemers aftrek van voorbelasting zullen claimen. Voorts is van een te goeder trouw toepassen van de regeling geen sprake nu gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] ervan mocht uitgaan dat hij aan de voorwaarden voor toepassing van de verleggingsregeling voldeed.
12.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat [de Inspecteur] terecht en tot een niet te hoog bedrag omzetbelasting heeft nageheven en terecht teruggaaf van omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2009 tot een bedrag van € 1.217 heeft geweigerd.
13.
Gelet op hetgeen onder 5 is overwogen is het beroep gegrond verklaard.
14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat de rechtbank niet is gebleken dat [belanghebbende] voor het beroep kosten heeft gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt dat [belanghebbende] zelf de beroepsprocedure heeft gevoerd. Derhalve is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen sprake.”

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt in hoger beroep uitsluitend het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of te dezen in voorkomend geval de verleggingsregeling van toepassing is, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de naheffingsaanslag.
6.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Inspecteur terecht en tot een niet te hoog bedrag omzetbelasting heeft nageheven. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft in beroep en in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat hier in enig geval sprake is van een verlegging van de omzetbelasting dan wel dat om een andere reden ter zake van de in geding zijnde prestaties heffing van omzetbelasting achterwege blijft.
7.2. Ook voor het overige heeft belanghebbende niets aangevoerd op grond waarvan anders, formeel of inhoudelijk, over de naheffingsaanslag moet worden geoordeeld.
7.3. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Daarbij heeft het Hof ook overwogen dat het geen reden ziet aan te nemen dat de heffingsrente, waartegen geen afzonderlijke grief is ingebracht, tot een onjuist bedrag is berekend. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalač. De beslissing is op 21 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zesweken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
  • de naam en het adres van de indiener;
  • de dagtekening;
  • de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  • de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.