ECLI:NL:GHDHA:2013:3725

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
200.110.647-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens werkweigering door werknemer zonder voorafgaande melding van bezwaren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer die op staande voet is ontslagen door zijn werkgever wegens werkweigering. De werknemer, die als monteur in dienst was bij een loodgietersbedrijf, weigerde op 14 september 2009 een opdracht uit te voeren die bestond uit het beugelen van een riolering in een kruipruimte met een laag water van ongeveer 40 centimeter. De werkgever had de werknemer eerder al gesommeerd om deze werkzaamheden te verrichten, maar de werknemer gaf aan dat hij deze werkzaamheden niet durfde uit te voeren. De werkgever heeft de werknemer daarop op staande voet ontslagen, wat de werknemer aanvecht in hoger beroep.

Het hof oordeelt dat de werkgever een valide reden had om de werknemer op staande voet te ontslaan, omdat de werknemer zijn bezwaren niet tijdig had gecommuniceerd. De werknemer had in het verleden soortgelijke werkzaamheden uitgevoerd en er was geen bewijs dat hij de werkgever had geïnformeerd over zijn angst voor water. Het hof stelt vast dat de weigering van de werknemer om de opdracht uit te voeren een dringende reden voor ontslag opleverde. De grieven van de werknemer worden dan ook afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de vordering van de werknemer wordt afgewezen en hij wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.110.647/01
Rolnummer Rechtbank : 1258034 \ CV EXPL 11-40778

Arrest van 8 oktober 2013

inzake

[de werknemer],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [de werknemer],
advocaat: mr. M.J.M. Postma te Utrecht,
tegen

Loodgieters- & Installatiebedrijf […] B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de werkgever],
advocaat: mr. D.L.A. van Voskuilen te Rotterdam.

Het geding

1.
Op 2 oktober 2012 is tussen partijen in deze zaak een tussenarrest gewezen, waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 28 november 2012. Van het ter comparitie verhandelde is proces-verbaal opgemaakt. De comparitie heeft niet geleid tot een (volledige) regeling van het tussen partijen bestaande geschil, waarna [de werknemer] een memorie van grieven genomen heeft met daarin opgenomen acht grieven, welke grieven [de werkgever] bij memorie van antwoord alle heeft bestreden.
Beide partijen hebben arrest gevraagd, onder overlegging van stukken.

Beoordeling van het hoger beroep

2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat die feiten tussen partijen vast staan. Het hof zal (mede) van die feiten uitgaan. Samengevat gaat het om het volgende.
- [de werkgever] is een kleine onderneming die zich ondermeer bezighoudt met het verrichten
van gas, water, cv, riolering, dak-, zink- en loodgieterswerkzaamheden.
- [de werknemer], geboren [in] 1973, is op 13 november 2006 (en niet op 13 november 2009,
zoals het vonnis abusievelijk vermeldt) bij [de werkgever] in dienst getreden in de functie van
monteur. Het laatst verdiende salaris bedroeg € 2.300,26 bruto per maand, excl. 8%
vakantietoeslag;
- aan het pand van de GGZ te Gouda dienden door [de werkgever] werkzaamheden uitgevoerd te
worden, bestaande uit het opnieuw beugelen van de riolering in de kruipruimte. In die
kruipruimte stond een laag(je) water van ongeveer 40 centimeter. [de werkgever] had [de werknemer]
opgedragen die werkzaamheden te verrichten, maar [de werknemer] heeft aangegeven die
werkzaamheden niet te willen uitvoeren. Naar aanleiding daarvan heeft [de werkgever], in de
persoon van haar directeur [X] (hierna: [X]), [de werknemer] op 11 september 2009 een brief
geschreven met als inhoud ondermeer:
“(…) Kort geleden hebt u een werk opdracht
geweigerd, riool werkzaamheden uit te voeren in Gouda. Deze werkzaamheden behoorde
bij uw werkzaamheden als loodgieter. Wij stellen u nogmaals in staat om alsnog deze
werkzaamheden uit te voeren. Maandagochtend[14 september 2009]
aan de zaak melden
en riool werkzaamheden alsnog uit te voeren in Gouda met uw collega’s. (…)”
- [de werknemer] heeft, ondanks de sommatie bij brief van 11 september 2009, op 14 september 2009
(wederom) geweigerd bedoelde arbeid in Gouda te verrichten, waarop [de werkgever] [de werknemer] die
zelfde dag op staande voet wegens werkweigering heeft ontslagen;
- bij brief van gelijke datum heeft [de werknemer] de nietigheid van het hen gegeven ontslag ingeroepen
en zich beschikbaar gehouden voor de bedongen arbeid;
- bij beschikking van 26 januari 2010 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van
partijen “voorwaardelijk”ontbonden tegen 15 februari 2010 onder toekenning aan [de werknemer] van
een vergoeding van € 6.210,70 bruto;
- [de werkgever] heeft [de werknemer] vanaf 15 september 2009 geen salaris ca. meer betaald;
- [de werknemer] heeft tegen [de werkgever] een vordering in kort geding ingesteld strekkende tot
doorbetaling van loon en wedertewerkstelling; de voorzieningenrechter heeft bij vonnis
van 26 januari 2010 deze vorderingen afgewezen.
3.
Tegen de achtergrond van voormelde feiten heeft [de werknemer] in eerste aanleg een vordering tegen [de werkgever] ingesteld zoals in de inleidende dagvaarding van 5 juli 2011 is omschreven.
4.
De kantonrechter heeft de vordering van [de werknemer] integraal afgewezen en [de werknemer] veroordeeld in de kosten van de procedure.
5.
[de werknemer] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen, reden waarom hij van die uitspraak in hoger beroep gekomen is en vernietiging vordert van genoemd vonnis. Tevens vordert [de werknemer] [de werkgever] te veroordelen tot betaling van:
a. € 11.501,03 bruto aan achterstallig loon over de periode van 14 september 2009 t/m 14 februari 2010;
b. € 5.750,56 aan wettelijke verhoging van het sub a. genoemde bedrag;
c. € 1.564,18 bruto aan vakantiebijslag over de periode vanaf 14 september 2009 t/m 14 februari 2010;
d. € 782,09 aan wettelijke verhoging over het sub c. genoemde bedrag;
e. de wettelijke rente over de sub a. t/m d genoemde bedragen vanaf 1 maart 2010 tot de dag der algehele voldoening;
f. de kosten van het geding in beide instanties.
6.
Het hof zal de door [de werknemer] in het kader van het ingestelde hoger beroep opgeworpen grieven hieronder separaat bespreken.
Het hof stelt hierbij voorop dat in zijn algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard, dat de weigering door een werknemer om een op zichzelf redelijke opdracht uit te voeren in geen geval ontslag op staande voet wettigt, indien de werknemer achteraf kan aantonen daartoe fysiek en/of psychisch niet in staat te zijn geweest, ook al zou de werkgever bij het geven van het ontslag zich dat laatste niet hebben hoeven te realiseren. Een weigering tot uitvoering van een op zichzelf redelijke opdracht kan wel degelijk een dringende reden voor ontslag zijn, indien de werknemer niet voor of ter gelegenheid van de weigering de gronden voor zijn verhindering aan de werkgever heeft laten blijken (zie HR 13 maart 1981, NJ 1981, 513).
7.
Het bedrijf van [de werkgever] verrichtte (ook) loodgieterswerkzaamheden. Onder die loodgieterswerkzaamheden viel ook het beugelen van een riolering (in een kruipruimte).
[de werknemer] bestrijdt dat niet, althans niet gemotiveerd. Voor het verrichten van werk in kruipruimtes waarin water stond, was binnen het bedrijf van [de werkgever] speciale kleding beschikbaar.
[de werknemer] had in het verleden vaker rioleringswerkzaamheden in kruipruimtes (bij ondermeer de GGZ in Leiden) uitgevoerd. Bij die stand van zaken kan niet gezegd worden dat het werk dat [de werknemer] bij de GGZ in Gouda diende uit te voeren, niet tot het takenpakket van [de werknemer] behoorde. Dat in Gouda de kruipruimte laag was en het water er 40 cm hoog stond, maakt dat niet anders. In zijn arbeidsovereenkomst is [de werknemer] met [de werkgever] voor bedoelde werkzaamheden ook geen uitzondering overeengekomen. Ook van afwijkende mondelinge afspraken is niet gebleken. Terecht heeft de kantonrechter dan ook overwogen “
(..) Derhalve staat voldoende vast dat de op 14 september 2009 opgedragen werkzaamheden tot het normale takenpakket van [de werknemer] behoorden en de opdracht daarom in beginsel redelijk is.” Grief I gaat niet op.
8.
Grief II richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de werkgever in geval van werkweigering door de werknemer rekening dient te houden met steekhoudende bezwaren van de werknemer, maar dat [de werknemer] dergelijke bezwaren voorafgaand aan de op 14 september 2009 opgedragen werkzaamheden, niet aan zijn werkgever kenbaar had gemaakt. [de werknemer] erkent dat hij die bezwaren (een traumatische ervaring in 1992 waarbij een auto waarin hij gezeten was te water is geraakt en waarbij een mede inzittende verdronken is, als gevolg van welk ongeval [de werknemer] stelt panisch voor water te zijn) niet aan [de werkgever] heeft meegedeeld, maar hij stelt dat hij wel gezegd heeft dat hij in de kruipruimte van het gebouw van de GGZ in Gouda niet durfde te werken. [de werkgever] heeft echter gemotiveerd bestreden dat [de werknemer] te kennen heeft gegeven de opgedragen werkzaamheden niet te durven uitvoeren. Nu [de werknemer] in hoger beroep geen bewijs van de (betwiste) stelling dat hij aan [de werkgever] heeft gezegd “niet te durven” heeft aangeboden, gaat het hof er van uit dat de bewuste mededeling aan [de werkgever] niet is gedaan. Van door [de werknemer] aangevoerde bezwaren, laat staan steekhoudende, is derhalve niet gebleken. Grief II gaat niet op.
9.
Grief III ligt in het verlengde van grief II. Het beugelen van de riolering in een kruipruimte van het pand van de GGZ in Gouda (met grondwater tot 40 cm hoog) behoorde tot werkzaamheden die door werknemers van [de werkgever] uitgevoerd werden. Nadat [de werknemer] geweigerd had dat werk uit te voeren is het werk door een andere werknemer van [de werkgever] verricht. Dat [de werknemer] onoverkomelijke problemen had met het werk in verband met de hoogte van het grondwater en de beperkte hoogte van de kruipruimte was [de werkgever] niet bekend, zij hoefde daar bij haar opdracht aan [de werknemer] dan ook geen rekening mee te houden. In dit verband verwijst het hof ook naar hetgeen hiervoor onder 8. is overwogen. Grief III treft geen doel.
10.
Met betrekking tot grief IV geldt het volgende. Nadat [de werkgever] [de werknemer] bij de brief van 11 september 2009 al gesommeerd had de werkzaamheden bij de GGZ in Gouda te verrichten, had [de werkgever], toen [de werknemer] die werkzaamheden op 14 september 2009 weigerde uit te voeren, een valide reden om [de werknemer] op staande voet te ontslaan. [de werknemer] wist wat er aan de kant van [de werkgever] speelde en kon beseffen dat hij met een enkele, niet toegelichte, weigering zijn baan op het spel zette. [de werknemer] stelt nog wel dat hij bij zijn weigering tegen [X] gezegd zou hebben dat hij (= [X]) wel wist waarom hij weigerde, maar van de kant van [de werkgever] wordt dat ontkend en [de werknemer] biedt ter zake geen bewijs aan (zie ook hiervoor onder 8.). De kantonrechter heeft kunnen oordelen dat er sprake was van hardnekkig weigeren zonder deugdelijke (toegelichte) grond. Grief IV faalt ook.
11.
Grief V keert zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de weigering van [de werknemer] de opgedragen werkzaamheden te verrichten een dringende reden voor een ontslag op staande voet opleverde. Ook deze grief snijdt geen hout. Na al bij brief van 11 september 2009 gewaarschuwd te zijn, heeft [de werknemer] door zijn (herhaalde) weigering op 14 september 2009 het opgedragen werk te verrichten [de werkgever] een dringende reden verschaft hem op staande voet te ontslaan. Voor [de werkgever] was niet kenbaar dat er voor [de werknemer] valide gronden waren het bewuste werk niet te verrichten (zie ook hierboven onder 8.). In rechte kan dan ook niet worden vastgesteld dat [de werkgever] het er op aangestuurd heeft [de werknemer] in een positie te brengen dat hij werk kreeg opgedragen dat hij niet kon en wilde verrichten en dat [de werkgever] op die manier de werkweigering welbewust heeft uitgelokt. Grief V gaat dan ook niet op.
12.
Waar ook naar het oordeel van het hof [de werknemer] [de werkgever] een dringende reden verschaft heeft om hem op 14 september 2009 op staande voet te ontslaan, heeft [de werknemer] vanaf die datum geen aanspraak meer op betaling van loon. De vordering ter zake heeft de kantonrechter op juiste gronden afgewezen. Als in het ongelijk gestelde partij is [de werknemer] terecht veroordeeld in de kosten van de procedure. De grieven VI t/m VIII, die vorenstaande bestrijden, gaan niet op.
13.
De slotsom van vorenstaande is dat alle grieven falen. Het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd. De vordering van [de werknemer] wordt afgewezen. [de werknemer] wordt als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld in de kosten van de procedure.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, van 24 februari 2012;
  • veroordeelt [de werknemer] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [de werkgever] tot op heden begroot op de kosten zoals hieronder nader gespecificeerd :
vastrecht : € 1.815,--;
salaris advocaat : € 1.788,--;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, J.M.T. van der Hoeven-Oud en
V. Disselkoen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2013 in aanwezigheid van de griffier.