In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, een besloten vennootschap, was in eerste aanleg vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde, namelijk de illegale overbrenging van afvalstoffen naar China in strijd met de Verordening (EG) Nr. 1013/2006. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het heeft gekeken naar de tenlastelegging en de relevante Europese regelgeving omtrent afvaloverbrenging.
De tenlastelegging betrof handelingen die de verdachte zou hebben verricht in de periode van 25 augustus 2008 tot en met 22 oktober 2008, waarbij containers met afvalstoffen van Nederland naar China zouden zijn overgebracht zonder de vereiste documenten, waaronder een CCIC-certificaat. Het hof heeft vastgesteld dat China de invoer van bepaalde afvalstoffen had verboden, maar dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat zij de ten laste gelegde handelingen had verricht. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte in strijd met de Europese regelgeving had gehandeld.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op milieuwetgeving en de overbrenging van afvalstoffen, en bevestigt dat de verdachte niet kan worden veroordeeld zonder wettig en overtuigend bewijs van schuld.