In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het bezwaar tegen een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2008 niet-ontvankelijk werd verklaard. De aanslag, met dagtekening 14 oktober 2011, werd opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst Haaglanden. Belanghebbende betwistte de tijdigheid van de bekendmaking van de aanslag en stelde dat hij deze pas op 6 februari 2012 had ontvangen, wat buiten de wettelijke termijn van drie jaar zou vallen. De rechtbank oordeelde dat de aanslag tijdig was bekendgemaakt en verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak beoordeeld. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet voldoende had aangetoond dat de aanslag op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. De datum van verzending in het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst was niet voldoende bewijs voor de terpostbezorging van de aanslag. Het Hof oordeelde dat belanghebbende ontvankelijk was in zijn bezwaar, omdat het bezwaarschrift op 2 januari 2012 was ingediend, voordat de bezwaartermijn was verstreken.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, verklaarde het bezwaar ongegrond, handhaafde de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking, en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak werd op 3 september 2013 in het openbaar uitgesproken.