ECLI:NL:GHDHA:2013:4126

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
22004453-12
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van de verdachte voor de moord en het seksueel misbruik van een minderjarige

Op 6 november 2013 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een 28-jarige man, die in hoger beroep werd veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf. De man was beschuldigd van het seksueel misbruiken en doden van een 10-jarig meisje. De zaak kwam voort uit een eerdere veroordeling door de rechtbank Rotterdam, waar de verdachte voor een aantal feiten was vrijgesproken, maar voor andere feiten was veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf. Het hof heeft de zaak opnieuw bekeken, waarbij het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging in overweging nam. De verdachte had het meisje onttrokken aan het wettig gezag en haar vervolgens gewurgd. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de moord en de verkrachting, maar dat de onttrekking en de doodslag wel bewezen konden worden. De verdachte ontkende de beschuldigingen van seksueel misbruik, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden en het bewijs voldoende waren om tot een veroordeling te komen. De verdachte werd ook veroordeeld tot schadevergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer. De uitspraak van het hof benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers en hun families.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004453-12
Parketnummer: 10-700520-11
Datum uitspraak: 6 november 2013
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 september 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
thans gedetineerd in PI Rijnmond - HvB De IJssel te Krimpen aan den IJssel.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 16 januari, 25 en 30 september en 21 en 23 oktober 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 primair en 3 primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2 subsidiair (gekwalificeerd als doodslag) en 3 subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is er een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.
hij
in of omstreeks de periode van 08 oktober 2011 tot en met 09 oktober 2011 (in een woning gelegen aan de [straat]) te Rotterdam, opzettelijk een minderjarige, te weten [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2001, te Rotterdam, heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag of aan het toezicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende,
immers heeft hij, verdachte, toen
- die [minderjarige], in zijn, verdachtes, woning, gelegen aan de [straat], verborgen gehouden en/of vastgehouden en/of
- ( daarbij) (vervolgens) jegens een of meer verbalisanten van politie Rotterdam-Rijnmond en/of de/een ouder(s)/wettig gezagdrager(s) van die [minderjarige] en/of een of meer familieleden van die [minderjarige] meermalen, althans eenmaal, (telkens) verklaard niet te weten waar die [minderjarige] (op dat moment) verbleef en/of verklaard dat die [minderjarige] (reeds) uit zijn, verdachtes, woning was vertrokken, althans geen (juiste) mededelingen gedaan over de verblijfplaats van [minderjarige];
2.
hij
in of omstreeks de periode van 08 oktober 2011 tot en met 09 oktober 2011 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, (gedurende lange(re) tijd) (met kracht)
- die [slachtoffer] gewurgd, althans samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals en/of mondbodem van die [slachtoffer] uitgeoefend en/of
- de mond en neus van die [slachtoffer] afgedekt/afgesloten, althans die [slachtoffer] de adem (zuurstof) ontnomen
, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer], als gevolg van verstikking, is overleden;
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij
in of omstreeks de periode van 08 oktober 2011 tot en met 09 oktober 2011 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
- die [slachtoffer] gewurgd, althans samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals en/of mondbodem van die [slachtoffer] uitgeoefend en/of
- de mond en neus van die [slachtoffer] afgedekt/afgesloten, althans die [slachtoffer] de adem (zuurstof) ontnomen,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten
- verkrachting van die [slachtoffer], als bedoeld in artikel artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht of
- het seksueel binnendringen van die [slachtoffer], terwijl zij de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, als bedoeld in artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht,
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren;
3.
hij
in of omstreeks de periode van 08 oktober 2011 tot en met 09 oktober 2011 (in een woning/pand gelegen aan de [straat]) te Rotterdam door geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of bedreiging met (een) andere feitelijkhe(i)d(en) iemand, te weten [slachtoffer] (geboren [geboortedag] 2001), heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het
meermalen, althans eenmaal brengen van zijn, verdachtes, penis en/of vinger(s) en/of een of meer voorwerpen in de vagina en/of anus van die [slachtoffer]
het geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of de bedreiging met geweld en/of de bedreiging met (een) ander feitelijkhe(i)d(en) heeft/hebben bestaan uit het
- ( met kracht) beetpakken/vastpakken en/of vasthouden van die [slachtoffer] en/of
- ( met kracht) slaan/stompen en/of schoppen/trappen op/tegen het gezicht/hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer] en/of
- ( met kracht) dichtknijpen van, althans geweld uitoefenen op, de keel/hals van die [slachtoffer] en/of
- die [slachtoffer] dwingen/gebieden om met hem, verdachte, (naar de/het kelder/souterrain van/onder voornoemde woning) (mee) te gaan en/of
- ontkleden van die [slachtoffer] en/of die [slachtoffer] dwingen/gebieden om (zelf) haar kleren uit te trekken;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij
in of omstreeks de periode van 08 oktober 2011 tot en met 09 oktober 2011 te Rotterdam met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [slachtoffer] (geboren op [geboortedag] 2001), handelingen heeft gepleegd die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het
meermalen, althans eenmaal brengen van zijn, verdachtes, penis en/of vinger(s) en/of een of meer voorwerpen in de vagina en/of anus van die [slachtoffer].
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota – betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte omdat het openbaar ministerie ten tijde van de start van het onderzoek niet correct heeft gehandeld. De raadsman heeft in dat verband aangevoerd – verkort en zakelijk weergegeven – dat het openbaar ministerie een tap op de telefoon van de verdachte heeft geplaatst terwijl er op dat moment geen sprake was van een verdenking van een misdrijf in de zin van artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering. De telefoontap alsmede de daarop volgende huiszoeking zijn derhalve onrechtmatig ingezet, aldus de raadsman.
Het hof overweegt – in navolging van de rechtbank - dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 126m, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, door de officier van justitie aan een opsporingsambtenaar worden bevolen dat telefoongesprekken worden opgenomen. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, kan het bevel slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris.
Deze bijzondere opsporingsbevoegdheid is tegen een ieder inzetbaar, mits het onderzoek dit dringend vordert. De inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid is dus niet beperkt tot communicatie waaraan de (latere) verdachte deelneemt.
Uit het proces-verbaal van aanvraag bevel onderzoek van telecommunicatie (tap) d.d. 11 oktober 2011 blijkt dat op 8 oktober 2011 omstreeks 21.20 uur door de moeder van de destijds tienjarige [slachtoffer] bij de politie melding is gedaan van haar vermissing. De moeder van dit minderjarige meisje verklaarde – kort samengevat - dat haar dochter die dag naar de woning van de ex-man van één van haar andere dochters was gegaan. De man, genaamd [verdachte], woonde aan de [straat] in Rotterdam. Om ongeveer 17.45 uur had het meisje telefonisch contact gehad met haar vader, die tegen haar had gezegd dat zij naar huis moest komen. Daarna had de vader geen contact meer met haar gekregen.
Blijkens het proces-verbaal werden naar aanleiding van deze melding van vermissing diverse opsporingshandelingen verricht, welke niet tot de terugkeer van [slachtoffer] leidden. Er werd onder andere onderzoek verricht naar de beelden van de in de [straat] aanwezige camerasystemen. Hierop werd [slachtoffer] niet waargenomen op het tijdstip dat zij volgens [verdachte] zijn woning had verlaten om naar haar vader te gaan.
Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat er op het moment van de aanvraag nog geen verdachte in beeld was.
De rechter-commissaris heeft vervolgens, zo blijkt uit de zich in het procesdossier bevindende beschikkingen, op basis van deze informatie op 9 oktober 2011 mondeling machtigingen verleend om telefoongesprekken gevoerd via telefoonaansluitingen in gebruik bij [slachtoffer] en diverse personen in haar directe omgeving af te luisteren. De machtigingen, die op 12 oktober 2011 schriftelijk door de rechter-commissaris zijn bevestigd, zijn verleend in verband met een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, te weten het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over de minderjarige uitoefent als bedoeld in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht, dat gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid kon komen tot het verlenen van de machtiging om telefoongesprekken af te luisteren gevoerd via de telefoonaansluiting van (onder anderen) de verdachte.
Het hof ziet dan ook geen enkele reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, noch om tot algehele bewijsuitsluiting over te gaan, zoals impliciet subsidiair door de raadsman is bepleit.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak feiten 2 primair, 2 subsidiair eerste alternatief, en 3 primair
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 primair, 2 subsidiair eerste alternatief, en 3 primair is ten laste gelegd. Het hof overweegt in dat verband het volgende.
Ten aanzien van de onder 2 primair ten laste gelegde moord
Vooropgesteld wordt het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om het slachtoffer van het leven te beroven, en dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft kunnen geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering, of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het in de tenlastelegging van feit 2 primair opgenomen bestanddeel 'voorbedachten rade' bewezen kan worden verklaard. De advocaat-generaal gaat daarbij uit van het volgende scenario (p. 16 e.v. van het requisitoir). De verdachte heeft het slachtoffer in de woonkamer van zijn woning seksueel misbruikt. Tijdens en/of na dit seksuele misbruik zag de verdachte zich, in het bijzijn van zijn kinderen, geconfronteerd met een beschadigd en huilend getraumatiseerd kind. De verdachte heeft er vervolgens bewust voor gekozen om het huilende slachtoffer mee te nemen naar de kelder om haar daar, uit het zicht van zijn kinderen, letterlijk tot zwijgen te brengen.
De keuze en beslissing om het slachtoffer naar de kelder te brengen duidt volgens de advocaat-generaal op het overzien, het overdenken van de situatie en het zoeken naar een oplossing. Daarin ligt het kalm beraad en rustig overleg besloten. Ook het wegsturen van zijn zoontje uit de kelder duidt op kalm beraad en rustig overleg, aldus de advocaat-generaal.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting echter niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld op welk moment het voornemen om het slachtoffer van het leven te beroven bij de verdachte is ontstaan. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uit het dossier niet zonder meer kan worden afgeleid dat het voornemen om het slachtoffer te doden reeds was ontstaan vóór of op het moment dat de verdachte het slachtoffer mee naar de kelder sleurde, alwaar hij haar - zoals hij zelf (in een brief) heeft geschreven - met zijn handen heeft gewurgd. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit.
Het hof kan niet uitsluiten dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, temeer nu daar enige aanwijzingen voor zijn te vinden in het dossier. Het zoontje van de verdachte heeft immers verklaard dat zijn vader “gek in zijn hoofd” werd en de verdachte heeft in een brief, gericht aan zijn overleden grootouders, geschreven dat hij “totaal zichzelf niet was”.
Dit leidt tot de conclusie dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 2 primair ten laste gelegde moord.
Ten aanzien van de onder 2 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 subsidiair eerste alternatief ten laste is gelegd. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Voor een bewezenverklaring van de onder 2 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag moet komen vast te staan dat de doodslag in direct verband staat met de (tevens onder 3 primair ten laste gelegde) verkrachting dan wel het (tevens onder 3 subsidiair ten laste gelegde) seksueel misbruik.
De verdachte bekent het slachtoffer in de kelder van zijn woning te hebben gewurgd. Hij ontkent echter het slachtoffer te hebben verkracht dan wel seksueel te hebben misbruikt. De verdachte ontkent daarmee tevens het slachtoffer te hebben gedood met het oogmerk om te verhullen dat hij haar voor haar dood heeft verkracht dan wel seksueel heeft misbruikt. Ook anderszins kan uit het dossier niet worden afgeleid dat de doodslag in direct verband staat met de verkrachting dan wel het seksueel misbruik.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet worden vastgesteld dat het slachtoffer
direct voorafgaandaan haar dood door de verdachte is verkracht dan wel seksueel is misbruikt, hetgeen een aanwijzing zou kunnen vormen voor de veronderstelling dat sprake is van gekwalificeerde doodslag. De moeder en de zus van het slachtoffer hebben op 22 oktober 2013 tegenover de politie verklaard dat het destijds vijfjarige zoontje van de verdachte, die in de ten laste gelegde periode bij zijn vader verbleef, tegen hen heeft gezegd dat hij en zijn driejarige zusje op enig moment van hun vader een tekening moesten gaan maken in de voorkamer van de woning. Hun vader zei toen tegen hen dat hij in de achterkamer met het slachtoffer een spelletje ging spelen voor grote mensen. Het zoontje van de verdachte heeft tegenover de politie een gedetailleerde beschrijving gegeven van de kleding die het slachtoffer droeg op het moment dat zij door de verdachte werd meegenomen naar de kelder, alwaar zij door de verdachte zou zijn gewurgd. Het hof leidt daaruit af dat het slachtoffer gekleed was op het moment dat zij werd meegenomen naar de kelder.
In de kelder zijn door de politie ook geen aanwijzingen gevonden voor de veronderstelling dat het slachtoffer aldaar - direct voorafgaand aan haar dood - is verkracht dan wel seksueel is misbruikt.
Zeer goed denkbaar is dat de aanleiding voor de doodslag is gelegen in een eerder op de dag - en dus niet direct voorafgaand aan de dood van het slachtoffer - gepleegd zedendelict. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan echter niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat dit de aanleiding voor de doodslag vormde.
Nu niet kan worden vastgesteld dat de doodslag is gepleegd met het oogmerk om straffeloosheid ter zake van verkrachting of seksueel misbruik aan zichzelf te verzekeren, dient de verdachte van dit feit te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de onder 3 primair ten laste gelegde verkrachting
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair is ten laste gelegd. De aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) verbonden patholoog die sectie op het lichaam van het slachtoffer heeft verricht, heeft blijkens haar rapport d.d. 19 januari 2012 veel letsels bij het slachtoffer waargenomen. De bevindingen van de patholoog rechtvaardigen naar het oordeel van het hof de conclusie dat geweld is uitgeoefend op het lichaam van het slachtoffer. Met de rechtbank is het hof evenwel van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat (al dan niet een deel van) het in de tenlastelegging beschreven geweld heeft plaatsgevonden in relatie tot het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer. Er zijn geen getuigen die het onder 3 ten laste gelegde feit hebben waargenomen. De verdachte heeft slechts verklaard dat hij ruzie heeft gehad met het slachtoffer. Het zoontje en het dochtertje van de verdachte hebben eveneens verklaard dat er ruzie is geweest, alsook dat de verdachte daarbij geweld heeft gebruikt jegens het slachtoffer.
Nu in de tenlastelegging bovendien geen bewijsbare feitelijkheden zijn opgenomen die tot een bewezenverklaring van - de voor een bewezenverklaring van verkrachting vereiste - dwang kunnen leiden, kan het hof niet anders dan de verdachte vrijspreken van de onder 3 primair ten laste gelegde verkrachting.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 subsidiair tweede alternatief, en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 08 oktober 2011 tot en met 09 oktober 2011 (in een woning gelegen aan de [straat]) te Rotterdam, opzettelijk een minderjarige, te weten [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2001, te Rotterdam, heeft onttrokken aan het
opzicht van degene die dat desbevoegd over die minderjarige uitoefende, immers heeft hij, verdachte, toen
- die [minderjarige], in zijn, verdachtes, woning, gelegen aan de [straat], vastgehouden;
2. subsidiair
hij in de periode van 08 oktober 2011 tot en met 09 oktober 2011 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
- die [slachtoffer] gewurgd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
3.
subsidiair
hij in de periode van 08 oktober 2011 tot en met 09 oktober 2011 te Rotterdam met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [slachtoffer] (geboren op [geboortedag] 2001), handelingen heeft gepleegd die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het brengen van zijn, verdachtes, penis in de vagina en anus van die [slachtoffer].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Verweren en overwegingen aangaande het bewijs
De onder 1 bewezen verklaarde onttrekking van een minderjarige aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota - betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe aangevoerd  kort samengevat – dat dit feit niet bewezen kan worden verklaard nu onbekend is op welk tijdstip de minderjarige die aan het wettig over haar gestelde gezag zou zijn onttrokken is overleden.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Uit de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de vader van de minderjarige, bij wie de minderjarige op 8 oktober 2011 zou slapen (p. 288), in combinatie met het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen onderzoek Historische Telecom gegevens (p. 451), blijkt dat de vader van de minderjarige op de betreffende dag om 18.20 uur telefonisch contact met haar heeft gehad en dat hij toen tegen haar heeft gezegd dat zij gelijk naar huis moest komen. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt voorts dat de minderjarige daaraan geen gehoor heeft kunnen geven doordat de verdachte haar heeft tegengehouden in zijn woning aan de [straat] in Rotterdam en haar vervolgens in die woning om het leven heeft gebracht.
Dat niet kan worden vastgesteld op welk tijdstip de minderjarige is overleden - en hoe lang de onttrekking heeft geduurd - staat aan een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde niet in de weg. Voor een bewezenverklaring van dit feit is immers niet noodzakelijk dat het gezag van de ouder of voogd, dan wel het opzicht van degene die dit desbevoegd over de minderjarige uitoefent, blijvend of voor geruime tijd wordt gefrustreerd.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde seksueel misbruik
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 3 subsidiair laste gelegde. De raadsman heeft daartoe aangevoerd – kort samengevat – dat niet kan worden vastgesteld dat penetratie heeft plaatsgevonden en dat voorts niet kan worden vastgesteld dat de vermeende penetratie heeft plaatsgevonden vóór het overlijden van het slachtoffer, waardoor niet tot een bewezenverklaring van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde kan worden gekomen.
Het hof overweegt ten aanzien van de door de raadsman aan het verweer ten grondslag gelegde stellingen het navolgende.

Het maagdenvlies

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake kan zijn geweest van seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer nu - volgens aan het NFI verbonden deskundigen - het maagdenvlies van het slachtoffer intact was.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
De deskundige W.A. Karst, forensisch arts KNMG, werkzaam bij het NFI, heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2013 verklaard (p. 15 en 17) dat het maagdenvlies niet een vlies is dat de ingang naar de achterliggende vagina volledig afsluit. Er zit een opening in. Het maagdenvlies is een rand. Het is volgens de deskundige mogelijk om voorbij die rand te gaan, waarbij die rand wellicht wat weggeduwd wordt, zonder dat daar scheuren in komen. Als het maagdenvlies uit een vrij smalle rand bestaat, zoals bij het onderhavige slachtoffer, kan het zijn dat voorbij het maagdenvlies wordt gegaan en dat het maagdenvlies opzij wordt geduwd, aldus de deskundige. Er treedt in dat geval geen bloedverlies op omdat er geen inscheuringen ontstaan. Een bloeduitstorting in het slijmvlies onder het maagdenvlies, zoals in het onderhavige geval, wijst op het opzij duwen van het maagdenvlies, aldus de deskundige. De deskundige heeft voorts uitdrukkelijk verklaard (p. 16) dat wanneer het maagdenvlies intact is, dat niet wil zeggen dat kan worden uitgesloten dat seksueel misbruik heeft plaatsgevonden.
Het verweer wordt derhalve op dit onderdeel verworpen.

De afwezigheid van spermacellen

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het heel goed mogelijk is dat de op het lichaam van het slachtoffer aangetroffen spermasporen daar op een andere manier terecht zijn gekomen dan door seksueel binnendringen, zoals doordat ejaculatie heeft plaatsgevonden in de hand waarna aanraking is geweest met het lichaam. De raadsman heeft in dat verband erop gewezen dat in de diepere lichaamsopeningen (vagina-ingang, diep vaginaal, buiten-binnenzijde anus) geen spermacellen zijn aangetroffen, hetgeen er volgens hem op duidt dat geen ejaculatie in de vagina en de anus heeft plaatsgevonden.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het NFI heeft onderzoek gedaan naar biologische sporen en tevens DNA-onderzoek verricht. Uit het  tot het bewijs gebezigde - rapport van de aan het NFI verbonden deskundige dr. I.E.P.M. Blom d.d. 14 oktober 2011 blijkt het volgende.
Ondanks het feit dat niet in alle bemonsteringen aanwijzingen zijn verkregen voor de aanwezigheid van sperma (en/of spermavloeistof), zijn alle bemonsteringen onderworpen aan de differentiële lysistechniek. Met deze techniek wordt het DNA uit bemonsteringen van (vermeende) spermasporen geïsoleerd. Deze techniek scheidt de spermacellen van de overige typen cellen (zoals bijvoorbeeld epitheelcellen van de vagina, de penis of de anus). Dit resulteert voor elk bemonsterd spermaspoor in twee fracties: een milde lysisfractie, waarin zich het DNA van de overige cellen bevindt, en een stringente lysisfractie, waarin zich het DNA van de spermacellen bevindt. Van beide fracties wordt vervolgens afzonderlijk getracht een DNA-profiel te bepalen.
De deskundige stelt dat van het DNA in de stringente lysisfracties van de bemonsteringen afkomstig van de buitenzijde en de binnenzijde van de anus van het slachtoffer, alsook van de bemonstering diep vaginaal, DNA-profielen zijn verkregen van een man. Deze DNA-profielen matchen met elkaar en met het DNA-profiel van de verdachte. Dit betekent, aldus de deskundige, dat het sperma in deze bemonsteringen afkomstig kan zijn van de verdachte. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.
Het hof stelt op grond van de bevindingen en conclusies van de deskundige Blom vast dat zich in de vagina en de anus van het slachtoffer sperma bevond en dat het niet anders kan dan dat dit afkomstig is van de verdachte. Dat in voornoemde bemonsteringen geen spermacellen zijn waargenomen – zoals in de bemonstering afkomstig van de buitenzijde van de kleine schaamlippen van het slachtoffer - doet daar niet aan af.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is hoe het sperma van de verdachte in de vagina en de anus van het slachtoffer terecht is gekomen. Dat het sperma daar op een andere manier terecht is gekomen dan door seksueel binnendringen, acht het hof niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft nimmer verklaard dat ejaculatie heeft plaatsgevonden in de hand waarna aanraking is geweest met het lichaam. Dit door de raadsman aangedragen alternatieve scenario wordt bovendien weerlegd door het  tot het bewijs gebezigde - rapport van de aan het NFI verbonden deskundige A. Maes d.d. 19 januari 2012 en het schrijven van de deskundige Karst d.d. 13 oktober 2011, waaruit blijkt dat de in de vagina en de anus van het slachtoffer waargenomen letsels duiden op penetrerend trauma.
Het verweer wordt derhalve op dit onderdeel verworpen.

Het moment van penetratie

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat de letsels die zijn waargenomen in de vagina en de anus van het slachtoffer bij leven zijn opgelopen. De raadsman heeft in dat verband aangevoerd dat de ter terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2013 gehoorde deskundige Maes, werkzaam als patholoog bij het NFI, geen antwoord kon geven op de door de verdediging aan haar gestelde vraag hoeveel minuten of seconden voor of na de dood van het slachtoffer de letsels zijn ontstaan.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
De deskundige Maes stelt in haar rapport d.d. 19 januari 2012 dat de bevindingen bij microscopisch onderzoek er haars inziens geen twijfel over laten bestaan dat er sprake is geweest van bij leven opgelopen geweld op het maagdenvlies en de anus. De deskundige heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard (p. 11) dat de letsels die zij bij macroscopisch onderzoek heeft waargenomen, zoals rode verkleuringen, en de letsels die zij bij microscopisch onderzoek heeft waargenomen, die zijn veroorzaakt door de uittreding van bloed uit beschadigde bloedvaten, alleen bij leven kunnen worden opgelopen. De deskundige heeft voorts verklaard (p. 13) dat de letsels die zij heeft waargenomen beter passen bij het scenario waarin de letsels zijn ontstaan toen het slachtoffer nog in leven was, dan bij het scenario waarin de letsels zijn ontstaan nadat het slachtoffer was overleden. Het hart klopte nog op het moment dat de letsels werden opgelopen. De beschadigde bloedvaten konden lekken. Bloed kan alleen buiten de bloedvaten treden als er bloeddruk is, aldus de deskundige.
De deskundige Karst heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2013 verklaard (p. 15) dat de bevindingen zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer de letsels zijn ontstaan toen het slachtoffer nog in leven was, dan wanneer de letsels zijn ontstaan nadat het slachtoffer was overleden. De bloeduitstortingen en/of kneuzingen die hij meende te hebben waargenomen onder het slijmvlies, een bevinding waarvan de juistheid door het later uitgevoerde microscopisch onderzoek is bevestigd, moeten volgens hem zijn ontstaan toen er nog druk in de bloedvaten was. Die bloedingen zijn ontstaan doordat bloedcellen uit bloedvaten zijn getreden. Dat kan alleen gebeuren als het hart klopt, aldus de deskundige.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de letsels die zijn waargenomen in de vagina en de anus van het slachtoffer bij leven zijn opgelopen. Het verweer wordt derhalve ook op dit onderdeel verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent.
Het onder 2 subsidiair tweede alternatief bewezen verklaarde levert op:

Doodslag.

Het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsook op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De destijds zesentwintigjarige verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzettelijke onttrekking van een minderjarige aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, seksueel binnendringen van het lichaam van iemand beneden de leeftijd van twaalf jaar, alsmede aan doodslag. Het slachtoffer van deze misdrijven is het ex-schoonzusje van de verdachte, [slachtoffer], die ten tijde van het gebeuren tien jaar oud was. Een kind nog, dat een volwassen familielid, zijnde de verdachte, vertrouwde.
[Slachtoffer] was naar de woning van de verdachte gegaan om daar met haar neefje en nichtje te kunnen spelen. Aldaar is zij op enig moment seksueel misbruikt door de verdachte. De verdachte is met zijn penis de vagina alsook de anus van [slachtoffer] binnengedrongen, hetgeen voor dit jonge meisje een afschuwelijke ervaring moet zijn geweest. Op een gegeven moment heeft de verdachte haar met zijn handen gewurgd.
De verdachte heeft deze misdrijven gepleegd terwijl zijn twee kinderen thuis waren. De kinderen, destijds vijf en drie jaar oud, zijn getuige geweest van geweldshandelingen die de verdachte voorafgaand aan de verwurging jegens [slachtoffer] heeft gepleegd.
De verdachte heeft het, op de sokjes na ontklede, lichaam van [slachtoffer] ten slotte in vuilniszakken verpakt en dit in de bergruimte van een slaapbank gelegd, op welke slaapbank hij ruim een dag na de vermissing van [slachtoffer] slapend door de politie  die de woning van de verdachte was binnengetreden in verband met zijn aanhouding - werd aangetroffen.
De verdachte heeft de familie van [slachtoffer], die naar haar op zoek was, in grote onzekerheid gelaten en hen zelfs op een dwaalspoor gebracht door tegen hen te zeggen dat [slachtoffer] zijn woning had verlaten.
Onduidelijk is gebleven wat er zich precies heeft afgespeeld in de woning van de verdachte en in hoeverre het seksueel misbruik en de doodslag met elkaar verband houden. De verdachte heeft steeds ontkend [slachtoffer] seksueel misbruikt te hebben. Hij heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep aangegeven niet te kunnen praten over hetgeen is gebeurd omdat dit te moeilijk voor hem is. Dit tot grote frustratie van met name de familie van [slachtoffer], die nu geen volledig beeld heeft van wat haar is overkomen. Het hof acht het evenwel niet juist om de (proces)houding van de verdachte in strafverzwarende zin te laten meewegen omdat een verdachte op grond van het zogenoemde nemo tenetur-beginsel het recht heeft om niet aan zijn veroordeling mee te werken.
De verdachte heeft een tienjarig meisje het kostbaarste wat een mens bezit, het leven, ontnomen. De verdachte heeft groot en onherstelbaar leed toegebracht aan haar nabestaanden, hetgeen ook blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep door de zus van [slachtoffer] voorgedragen verklaring. Het hof rekent de verdachte dit alles zwaar aan.
Een feitencomplex zoals het onderhavige draagt een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en brengt ook buiten de directe omgeving van het slachtoffer gevoelens van verbijstering, angst en onveiligheid teweeg.
Hierop kan - mede uit een oogpunt van vergelding en normhandhaving - naar het oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van zeer aanzienlijke duur.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 september 2013, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
Het hof heeft kennis genomen van een de verdachte betreffend rapport opgemaakt door psychiater R.J.P. Rijnders en klinisch psycholoog B.H. Boer, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, d.d. 18 juni 2012. Omdat de verdachte nauwelijks tot niet aan het onderzoek heeft meegewerkt, kan de vraag naar de aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens – thans en/of ten tijde van het ten laste gelegde – niet door de deskundigen worden beantwoord. Zij onthouden zich daarom van een advies met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid en de kans op recidive.
Ingevolge artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht, dient bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld - zoals in het onderhavige geval - één straf te worden opgelegd. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op die feiten gesteld, doch – voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft – niet meer dan een derde boven het hoogste maximum. In het onderhavige geval betekent dat, dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden opgelegd voor de duur van maximaal 20 jaren. Het hof zal deze maximale straf aan de verdachte opleggen nu het hof dit - alles overwegende - passend en geboden acht.
Vordering tot schadevergoeding [nabestaande]
In het onderhavige strafproces heeft [nabestaande], de moeder van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van
€ 9.145,38, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 oktober 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 oktober 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, genaamd [nabestaande]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 9.145,38 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, genaamd [nabestaande].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 244, 279 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, 2 subsidiair eerste alternatief en 3 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 subsidiair tweede alternatief en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 subsidiair tweede alternatief en 3 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 9.145,38 (negenduizend honderdvijfenveertig euro en achtendertig cent)ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, genaamd [nabestaande], een bedrag te betalen van
€ 9.145,38 (negenduizend honderdvijfenveertig euro en achtendertig cent)als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. L.F. Gerretsen-Visser, mr. A.A. Schuering en mr. I.P.A. van Engelen, in bijzijn van de griffier mr. H. Biemond.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 november 2013.