Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 19 november 2013
HAGHESTEDE B.V.,
STICHTING PENSIOENFONDS METAAL EN TECHNIEK,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
Het is hem niet bekend dat er feiten zijn, die duiden op een mogelijke verontreiniging van de grond van het verkochte, zodanig dat een normaal gebruik daarvan als object bestemd tot verhuur en bewoning wordt belemmerd dan wel naar de huidige normen een verplichting tot schoning of tot het nemen van andere maatregelen zou kunnen worden opgelegd.
eerste griefklaagt Haghestede over de overweging van de rechtbank dat Haghestede onvoldoende heeft aangevoerd om de conclusie te wettigen dat wetenschap van K&W, die niet als vertegenwoordiger van PMT optrad, aan PMT moet worden toegerekend. Haghestede heeft naar voren gebracht dat K&W wel als vertegenwoordiger van PMT optrad en een aantal feiten en omstandigheden genoemd die de door haar beoogde toerekening wèl zouden wettigen. De
tweede griefkeert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat PMT ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bekend was met de bodemverontreiniging. Heijmans meent dat zij daartoe wel voldoende heeft aangevoerd en dat de rechtbank op zijn minst een bewijsvermoeden had moeten aannemen. Voorts beroept zij zich in dit verband op in hoger beroep ingebrachte aanvullende bewijsstukken. Met haar
derde griefvalt Haghestede de overweging van de rechtbank aan dat de omstandigheid dat in 1956 enige tijd een stomerij in het complex gevestigd was, niet betekent dat PMT ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst redelijkerwijs kon weten dat de bodem van het perceel verontreinigd was. Haghestede voert aan dat PMT vanaf de bouw eigenaar is geweest, dat de stomerij daar na 1956 een groot aantal jaren gevestigd was, dat bij de meeste stomerijen bodemverontreiniging wordt aangetroffen en dat PMT daarom daarnaar onderzoek had moeten doen of die voormalige aanwezigheid voor de totstandkoming van de overeenkomst aan haar had moeten melden. De
vierde en vijfdegrief bouwen op de eerdere grieven voort.
bekend wasmet
dieverontreiniging, dat wil zeggen met de bodemverontreiniging met gechloreerde koolwaterstoffen. Niet bepalend is of PMT een zodanige verontreiniging redelijkerwijs had moeten vermoeden of daarmee bekend had kunnen zijn, indien zij daarnaar onderzoek had gedaan. Aangezien Haghestede zich op de rechtsgevolgen van deze uitzonderingsclausule beroept, rust op haar de bewijslast. Uit de door haar overgelegde bewijsstukken blijkt ter zake van deze verontreiniging niet méér dan dat K&W er voor 29 november 2002 mee bekend was dat in de grond van het complex rond een tank op enkele plaatsen op wisselende diepte in lichte tot matige mate een rare thinner/per/tri-achtige lucht is opgemerkt (productie 13 bij memorie van grieven) en dat K&W aan medewerkers van PMT heeft medegedeeld dat de bodemmonsters enige vervuiling met vluchtige stoffen gaven (productie 14 bij memorie van grieven). In de verder door Haghestede overgelegde overlegverslagen komt deze bodemverontreiniging niet meer aan de orde, doch nog slechts de sanering van de aangetroffen tanks. Hieruit leidt het hof af dat weliswaar K&W redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat sprake was van een bodemverontreiniging met gechloreerde koolwaterstoffen, maar dat niet is komen vast te staan dat K&W met die verontreiniging vóór 29 november 2002 bekend was, laat staan dat dat voor PMT gold. Als juist is dat vanaf 1956 jarenlang een stomerij in het complex gevestigd is geweest en als bekendheid daarmee bij PMT bekend moet worden verondersteld, betekent dat niet dat PMT er vóór 29 november 2002 mee bekend was dat er zich in de grond onder het complex een verontreiniging met gechloreerde koolwaterstoffen bevond.