ECLI:NL:GHDHA:2013:4798

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
BK-13/00412
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring van beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 april 2013 het beroep van [X] tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift was verstreken, omdat de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur op 21 april 2012 was gedaan en het beroepschrift pas op 23 oktober 2012 was ontvangen. Belanghebbende betwistte deze niet-ontvankelijkheid en stelde dat hij recht had op vergoeding van proceskosten, een dwangsom en een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was. Het Hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van beroep was aangevangen op 22 april 2012 en dat het beroepschrift te laat was ingediend. De gemachtigde van belanghebbende had niet aangetoond dat de uitspraak op bezwaar niet op de juiste wijze was bekendgemaakt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen recht op proceskostenvergoeding was, omdat er geen onrechtmatigheid was vastgesteld die aan de Belastingdienst kon worden toegerekend. Ook de verzoeken om een dwangsom en immateriële schadevergoeding werden afgewezen, omdat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn.

De uitspraak van het Hof werd op 20 december 2013 in het openbaar uitgesproken, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00412

Uitspraak d.d. 20 december 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Holland-Midden, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2013, nummer SGR 12/9883, betreffende vergoeding van proceskosten.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd.
1.2. Bij uitspraak van de Inspecteur, gedagtekend 21 april 2012, is deze geheel tegemoet gekomen aan het tegen de aanslag gemaakte bezwaar.
1.3. Belanghebbende heeft beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 42 is geheven. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 118 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft, hoewel daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, geen conclusie van dupliek ingediend.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 oktober 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.690 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.471.
3.2. Bij brief van 12 april 2011 heeft de Inspecteur omtrent de aangifte schriftelijke informatie en bewijsstukken gevraagd. Hierbij is een termijn voor reactie gesteld tot 3 mei 2011. Nadat deze datum was verstreken, zonder dat de Inspecteur een reactie van belanghebbende had ontvangen, heeft de Inspecteur belanghebbende op 9 mei 2011 een herinnering gestuurd.
3.3. Bij brief van 15 juni 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende een brief gestuurd waarin hij meedeelt nog geen informatie te hebben ontvangen en aankondigt voornemens te zijn van de aangifte af te wijken. Dit voornemen is in de brief in detail toegelicht. Tevens is vermeld dat als belanghebbende het daar niet mee eens is, hij voor 6 juli 2011 kan reageren en dat, als zodanige reactie voor die datum uitblijft, de aanslag overeenkomstig het in de brief verwoorde voornemen van de Inspecteur zal worden opgelegd.
3.4. Bij brief van 29 juli 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij geen reactie heeft ontvangen op zijn brief van 15 juni 2011 en aangekondigd dat hij in afwijking van de aangifte het belastbaar inkomen uit werk en woning vaststelt op € 50.497. Met dagtekening 19 augustus 2011 is de aanslag dienovereenkomstig opgelegd.
3.5. Op 23 september 2011 heeft belanghebbende een bezwaarschrift tegen de aanslag bij de infobalie van het belastingkantoor in [Z] afgegeven. De inhoud luidt – voor zover thans van belang -:
“(…)
Door persoonlijke omstandigheden (langdurige ziekenhuisopnamen) ben ik niet in de gelegenheid geweest om te reageren op verzoeken van uw dienst tot het verstrekken van de gevraagde inlichtingen.
Omdat het jaar van de opgelegde aanslag alweer enkele jaren achter ons ligt, weet ik niet meer hoe mijn aangifte over het jaar 2008 is berekend. Ik zal me hiervoor in verbinding moeten stellen met mijn belastingconsulent die bedoelde aangifte heeft opgesteld naar aanleiding van door mij verstrekte bescheiden en inlichtingen.
Verder merk ik op dat de gevraagde toelichting op de opgegeven post persoonsgebonden aftrek lijkt op het vragen naar de bekende weg. Deze posten worden al een reeks van jaren opgevoerd, zijn onder andere onderwerp van een ingesteld beroep bij de belastingkamer en zijn door uw dienst voor het aanslagjaar 2007 wel geaccepteerd. Bij de aangifte over het jaar 2006 zijn wat betreft de vervoerskosten in verband met bezoeken van mijn jongste kind door de zorginstelling verklaringen afgelegd, zo ook over zijn extra kosten van kleding en beddengoed. Deze kosten worden door mij nog immer betaald. Zijn situatie is (helaas) ongewijzigd en dat zal ook wel zo blijven.
Rest mij nog aan te geven dat ik gebruik wil maken van mijn recht om een mondelinge toelichting te geven op het bezwaar (…).”
3.6. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij het beroepschrift dat bij de rechtbank is ingediend drie bijlagen gevoegd, waaronder een kopie van een niet ondertekende brief van 1 november 2011 van Belastingadviesbureau knt [A] te [Q] aan de Inspecteur met een aanvulling op het bezwaarschrift. De inhoud luidt – voor zover thans van belang -:
“Ovv 7.15 AWB bericht kantoor, bezwaar van betrokkene, welke zich tot ons kantoor heeft gewend daarmee aanvullend kan, zullen de door U gewenste stukken alsnog worden verzameld. het ontbrekende bedrag is > € 5833. het verzamelinkomen € 53968 wordt bestreden. B.h. was door ernstige ziekte verhinderd, waardoor u niet is geantwoord, waarvoor excuus. Er zullen misschien ook nog wat aanvullingen komen op deze aangifte.
(…)
U krijgt zo spoedig mogelijk bericht”
Als nader stuk voor de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende een tweede kopie van de brief in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat de brief is ondertekend door belanghebbende zelf, dat daarop ook een stempel met paraaf van de gemachtigde is aangebracht en voorts dat daarop een stempelafdruk voorkomt waaruit blijkt dat de brief op 1 november 2011 is afgegeven bij de Infobalie van de Belastingdienst te [Z].
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof te kennen gegeven dat hij die brief hangende het bezwaar niet heeft ontvangen.
3.7. Bij brief van 29 februari 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende te kennen gegeven voornemens te zijn gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet te komen en heeft hij hem in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift desgewenst mondeling toe te lichten en/of vóór 21 maart 2012 een schriftelijke reactie te geven.
3.8. Bij brief van 28 maart 2012 heeft belanghebbende de Inspecteur geantwoord:
“door twee chemokuren eind februari en medio maart heb ik niet kunnen voldoen aan de aanleveringsdatum genoemd in uw brief van 29-2-2012. Na zo’n kuur ben ik twee weken tot niets of nauwelijks iets in staat vanwege de bijwerkingen.
Ik heb alle bescheiden bijgevoegd die zijn gebruikt bij de aangifte 2008. Vragen die betrekking hebben op de aangegeven ziektekosten of andere buitengewone uitgaven kunnen worden beantwoord door Hr [B] van kantoor [A] et [Q].
Mocht U van mij info willen, kunt U bellen met [telefoonnummer] (…).”
3.9. Bij brief van 4 april 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende laten weten:
“Hierbij bevestig ik ons telefonisch onderhoud van hedenmorgen.
Ik heb u bedankt voor de door u bij uw brief van 28 maart 2012 verstrekte informatie, waardoor aan uw bezwaren tegen de aanslag (…) geheel kan worden tegemoetgekomen. De door u verstrekte informatie treft u hierbij weer aan.
(…).”
3.10. Met dagtekening 21 april 2012 heeft de Inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan. Daarbij is de Inspecteur geheel aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetgekomen en is geen beslissing genomen omtrent vergoeding van proceskosten.
3.11. Bij brief van 8 oktober 2012 heeft kantoor [A], belastingadviesbureau, de Inspecteur bericht:
“Onder verwijzing naar telefoongesprek 1-8-2012, inzake [...] (dd 21 april 2012) dhr [X], te [Z] [adres], is U door onze medewerker dhr [B] mede in het zicht bvan een zich beter ontwikkelende samenwerking verzocht tot het nazien van het schriftelijke aanvullende verzoek dd 1-11-2011 (kopie bijgaand), om b.pl. de hem toekomende bezwaarfase kosten vergoeding ex 7:15 AWB te doen toekomen, waarop de belastingdienst in verzuim is. Daarop is niets meer vernomen.
Onder: verwijs naar 4:15 AWB, 4:17 en 4:18 stelt kantoor hierbij 6:11 in.
Zie ook (visie kantoor in feite is bevestigd in:) Min. V Financiën 15-8-2012 n DGB 2012 4227, voor de mogelijkheid tot separate uitspraak, ao. (dus) ook ingeval van een dergelijk voornoemd verzuim. Waartoe U is verzocht in voornoemd telefoongesprek. Waarop U dat ambtshalve nogmaals zal gaan bezien.
?
In afwachting van Uw bericht,
[stempel met paraaf]”
3.12. Bij brief van 17 oktober 2012 heeft de Inspecteur kantoor [A] geantwoord – voor zover thans van belang –:
“In uw brief van 8 oktober 2012 verzoekt u mij om een schriftelijke toelichting op de gedane uitspraak op het door mij van de heer [X] op 23 september 2011 ontvangen bezwaarschrift (…).
Uw grief is dat aan de heer [X] geen kostenvergoeding wordt toegekend. Voor een kostenvergoeding is nodig dat er sprake is van een aan de Belastingdienst te wijten onrechtmatigheid.
In zijn bezwaarschrift heeft de heer [X] erkend dat er geen sprake is van een aan de Belastingdienst te wijten onrechtmatigheid, omdat niet is gereageerd op de tijdens de behandeling van de aangifte (…) gedane verzoeken tot het verstrekken van inlichtingen. Deze zelfde erkenning ligt ook besloten in de door u geschreven brief van 1 november 2011, waarin zelfs excuus wordt aangeboden, die door mij is geaccepteerd.”
3.13. Een brief van (zoals door het Hof gelezen met verbetering van typefouten) 17 oktober 2012, ondertekend namens Belastingadviesbureau knt [A], en gericht aan de Inspecteur luidt:
“Inzake:
dhr [X] te [Z] [adres] [Z], IB PH 2008 [...] inzake 7:15 AWB uitvoering ingediend aanvullend bezwaarschrift 1-11-2011 onder herinnering aan/verwijs naar /eerdere uitoefening van/ 4.15/ 4:17,, 4:18 AWB, middels brief dd 08-10-2012, afgegeven 10 okt 2012. nogmaals definitief termijn stellend, van U te mogen vernemen, zpoals U dat eerder mondeling ook heeft/ had toegezegd, maar dit niet is nagekomen.
Hoogachtend,
[stempels en parafen]”
3.14. Blijkens een brief van de Inspecteur van 22 oktober 2012 is de onder 3.13 aangehaalde brief op 18 oktober 2012 bij de Inspecteur ingekomen. De brief van 22 oktober 2012 houdt in:
“(…)
Ter beantwoording verwijs ik naar mijn brief van 17 oktober 2012 aan Kantoor [A].”

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, hetgeen belanghebbende betwist. Belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op vergoeding van proceskosten en voorts op betaling van een dwangsom door de Inspecteur en op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.2. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende bestreden.
4.3. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop deze steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vergoeding door de Inspecteur van proceskosten van de bezwaarfase, tot betaling door de Inspecteur van een dwangsom van € 1.260 en tot betaling van een schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en tot afwijzing van al hetgeen belanghebbende overigens verzoekt.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft geoordeeld:
“4. Tussen partijen is in geschil of [belanghebbende] recht heeft op een vergoeding van kosten die hij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn bezwaar. Meer in het bijzonder is daarbij in geschil of sprake is van een onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
5.
Voordat aan een inhoudelijke behandeling van het beroep kan worden toegekomen dient de rechtbank eerst te oordelen of het beroep van [belanghebbende] ontvankelijk is.
6.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: Awr) aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
7.
Bekendmaking van een besluit kan ingevolge artikel 3:41 van de Awb onder meer geschieden door toezending. Indien de bekendmaking van het besluit geschiedt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het besluit de bekendmaking heeft plaatsgevonden. In een zodanig geval vangt ingevolge artikel 26c van de Awr de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van terpostbezorging. Deze regel lijdt echter uitzondering indien de zending [belanghebbende], dan wel zijn gemachtigde niet heeft bereikt en dat het gevolg is van een fout van [de Inspecteur]. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de uitspraak op voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Indien de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de beroepstermijn pas aan op de dag van de ontvangst door de [belanghebbende], dan wel zijn gemachtigde van de uitspraak.
8.
De bewijslast met betrekking tot het tijdig indienen van het beroepschrift rust op [belanghebbende]. De gemachtigde heeft ter zitting gesteld dat de uitspraak op bezwaar ten onrechte aan [belanghebbende] in plaats van hem is verzonden. Naar de rechtbank verstaat, bedoelt de gemachtigde hiermee te stellen dat de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, zodat de beroepstermijn pas is gaan lopen op het moment dat de gemachtigde bekend werd met de uitspraak op bezwaar.
9.
Naar het oordeel van de rechtbank vindt de hiervoor genoemde stelling geen steun in de stukken van het geding. Uit de stukken is gebleken dat [belanghebbende] zelf (i) bij brief van 23 september 2011 bezwaar heeft gemaakt, (ii) op 28 maart 2012 de gevraagde informatie aan [de Inspecteur] heeft verstrekt en (iii) op 4 april 2012 telefonisch contact met [de Inspecteur] heeft gehad omtrent de afhandeling van zijn bezwaar. De uitspraak op bezwaar is conform het telefonisch onderhoud tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] aan [belanghebbende] zelf verzonden. Daarbij is uit de stukken slechts gebleken dat door Belastingadviesbureau [A] in een brief van 1 november 2011 een beroep is gedaan op artikel 7:15 van de Awb en met de vermelding dat de door [de Inspecteur] gevraagde informatie wordt verzameld. Hierin is niet gesteld dat [belanghebbende] door de gemachtigde wordt vertegenwoordigd. Evenmin is verzocht om de correspondentie voortaan aan de gemachtigde te richten. Gelet hierop, mocht [de Inspecteur] ervan uitgaan dat [belanghebbende] in het onderhavige geval zelf de bezwaarprocedure voerde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat met de toezending van de uitspraak aan [belanghebbende] zelf, de uitspraak op de juiste wijze bekend is gemaakt.
10.
Het voormelde leidt tot de conclusie dat de termijn voor het instellen van beroep is aangevangen met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak, dat wil zeggen 22 april 2012. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is derhalve geëindigd op 2 juni 2012. Het beroepschrift van [belanghebbende] is, nu dat eerst op 23 oktober 2012 door de rechtbank is ontvangen, niet tijdig ingediend.
11.
Voorts dient de rechtbank te beoordelen of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding van de beroepstermijn in de zin van artikel 6:11 van de Awb. [Belanghebbende] heeft naar het oordeel van de rechtbank in het beroepschrift en ter zitting geen feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt die aanleiding zouden kunnen geven tot het oordeel dat de termijnoverschrijding niet aan een hem toe te rekenen omstandigheid is te wijten. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die aan een niet-ontvankelijkverklaring in de weg zou staan.
12.
Voor zover [belanghebbende] nog heeft bedoeld te stellen dat het beroepschrift wel tijdig is ingediend omdat de brief van [de Inspecteur] van 17 oktober 2012 als uitspraak op bezwaar heeft te gelden, verwerpt de rechtbank ook die stelling. Met de uitspraak op bezwaar van 21 april 2012 is een einde gekomen aan de bezwaarfase. Het belastingrecht kent geen 2e uitspraak op bezwaar. De gemachtigde die als professionele rechtsbijstandverlener optreedt dient hiermee bekend te zijn. In de uitspraak van 21 april 2012 lag, nu in die uitspraak niet expliciet op de verzochte proceskostenvergoeding werd ingegaan, reeds besloten dat het verzoek was afgewezen. Dit was de gemachtigde blijkens zijn brief van 10 oktober 2012 in ieder geval ook al bekend op 1 augustus 2012.
13.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil komt de rechtbank niet toe.
14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Naar het Hof begrijpt, betoogt de gemachtigde van belanghebbende in hoger beroep dat de rechtbank niet had mogen oordelen dat het beroep te laat is ingediend, primair omdat de rechtbank daarmee buiten de rechtsstrijd is getreden en subsidiair omdat zij ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep te laat is.
7.2. De termijn voor het instellen van een rechtsmiddel is in het belastingrecht van openbare orde. Dit betekent dat de belastingrechter, zoals de rechtbank heeft gedaan, ambtshalve moet oordelen of een rechtsmiddel tijdig is ingesteld. Het betoog faalt in zoverre.
7.3. Het – per post verzonden – beroepschrift dat op 23 oktober 2012 bij de rechtbank is ingekomen, is gericht tegen de in 3.12 aangehaalde brief van de Inspecteur van 17 oktober 2012 waarin deze – in antwoord op de brief van 8 oktober 2012 van de gemachtigde van belanghebbende – een toelichting geeft op de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar. Die toelichting gaat in op de vraag waarom bij die uitspraak van de Inspecteur geen proceskostenvergoeding is toegekend.
7.4. De brief van 17 oktober 2012 is naar vorm, noch inhoud te duiden als een uitspraak van de Inspecteur waartegen ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met de Algemene wet bestuursrecht het rechtsmiddel van beroep openstaat. Reeds hierom is het beroep niet-ontvankelijk, althans voor zover het hierna overwogene niet tot een andere conclusie behoort te leiden.
7.5. Voor het geval het beroep geacht moet worden te zijn gericht tegen de uitspraak van de Inspecteur van 21 april 2012 (en diens impliciete beslissing daarbij geen proceskosten te vergoeden), is het volgende van belang.
7.6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur heeft verzuimd zijn gemachtigde een afschrift van de uitspraak op bezwaar te zenden. De gemachtigde van belanghebbende wijst in dit verband op de brief van 1 november 2011, op grond waarvan de Inspecteur hem als zodanig had moeten aanmerken. In de pleitnota die de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof heeft voorgedragen, stelt hij voorts dat de brief van 1 november 2011 op die datum door belanghebbende zelf bij de balie van het kantoor van de Belastingdienst is afgegeven. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof gesteld die brief niet te hebben ontvangen en hangende het bezwaar met de inhoud van die brief niet bekend te zijn geraakt.
7.7. Gelet op het feit dat de brief van 1 november 2011 bij de Belastingdienst te [Z] tegen ontvangstbewijs is afgegeven, kan de Inspecteur belanghebbende niet tegenwerpen dat hij die brief niet kent.
7.8. Belanghebbende heeft het bezwaarschrift zelf ingediend. Ook de brief van 1 november 2011 heeft hij zelf bij de Belastingdienst ingediend. Deze brief hield geen volmacht in dat Belastingadviesbureau [A] het voeren van de bezwaarprocedure van belanghebbende overnam. Ook verder gedurende de bezwaarprocedure nam belanghebbende de communicatie met de Inspecteur, zowel schriftelijk als telefonisch, zelf ter hand en wijst niets erop dat belanghebbende de Inspecteur, voordat deze uitspraak deed op het bezwaar, te kennen heeft gegeven dat hij voor het voeren van de bezwaarprocedure gebruik maakte van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de Inspecteur Belastingadviesbureau [A] een afschrift van de uitspraak op bezwaar had moeten zenden. De omstandigheid dat dit kantoor al jaren voor belanghebbende aangiften verzorgde en beroepsprocedures voerde, brengt in dit oordeel geen verandering, aangezien dit soort ervaringsfeiten zowel de belanghebbende als de Inspecteur onvoldoende zekerheid verschaffen omtrent de rol die aan een rechtsbijstandverlener in een bepaald geval moet of kan worden toegedacht.
7.9. De termijn voor het instellen van beroep bij de rechtbank is aangevangen met 22 april 2012 en bedraagt zes weken. Het per post verzonden beroepschrift is later dan een week na afloop van die termijn, derhalve te laat, bij de rechtbank ingekomen. In hetgeen van de zijde van belanghebbende in beroep en in hoger beroep is aangevoerd, ziet het Hof geen feiten of omstandigheden die meebrengen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
7.10. Het in 7.4 overwogene, alsook hetgeen vervolgens is overwogen, leidt het Hof tot het oordeel dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Derhalve moet haar uitspraak worden bevestigd.
7.11. Overigens komt uit de inhoud van het dossier niet naar voren dat belanghebbende vóór de uitspraak van de Inspecteur op 21 april 2012 een verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar heeft gedaan, waarop deze kosten betrekking hebben en hoe deze voor zover nodig zijn gespecificeerd. De enkele vermelding van “Ovv 7.15 Awb (…)” in de brief van 1 november 2011 is daartoe onvoldoende. Dit brengt mee dat de Inspecteur niet gehouden is tot vergoeding van proceskosten in bezwaar.

Proceskosten

8.
Er is geen reden voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Dwangsom

9.
Er is geen reden te oordelen dat de Inspecteur een dwangsom heeft verbeurd.

Immateriële schadevergoeding

10.
Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank is niet meer dan twee jaren verstreken. Tussen de ontvangst van het hogerberoepschrift en deze uitspraak is ook minder dan twee jaren verstreken. Mitsdien is van overschrijding van enige redelijke termijn geen sprake en is voor vergoeding van immateriële schade geen plaats.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 20 december 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.