In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 april 2013 het beroep van [X] tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift was verstreken, omdat de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur op 21 april 2012 was gedaan en het beroepschrift pas op 23 oktober 2012 was ontvangen. Belanghebbende betwistte deze niet-ontvankelijkheid en stelde dat hij recht had op vergoeding van proceskosten, een dwangsom en een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was. Het Hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van beroep was aangevangen op 22 april 2012 en dat het beroepschrift te laat was ingediend. De gemachtigde van belanghebbende had niet aangetoond dat de uitspraak op bezwaar niet op de juiste wijze was bekendgemaakt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen recht op proceskostenvergoeding was, omdat er geen onrechtmatigheid was vastgesteld die aan de Belastingdienst kon worden toegerekend. Ook de verzoeken om een dwangsom en immateriële schadevergoeding werden afgewezen, omdat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn.
De uitspraak van het Hof werd op 20 december 2013 in het openbaar uitgesproken, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.